ECLI:NL:RVS:2012:BX9683

Raad van State

Datum uitspraak
10 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201104073/1/A4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevel tot nader bodemonderzoek bij bodemverontreiniging op perceel in Purmerend

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 10 oktober 2012 uitspraak gedaan over een bevel tot het uitvoeren van nader bodemonderzoek dat door het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland aan de eigenaar van een perceel in Purmerend was gegeven. Het bevel was gebaseerd op artikel 43 van de Wet bodembescherming, omdat er sprake was van bodemverontreiniging op het perceel. De eigenaar, aangeduid als [appellant], had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college had het bezwaar ongegrond verklaard. De eigenaar betoogde dat de verontreiniging niet door hem was veroorzaakt, maar afkomstig was van een naastgelegen perceel dat door de gemeente Purmerend als stortplaats was gebruikt. Hij stelde dat het college ten onrechte het bevel aan hem had gegeven in plaats van aan de gemeente, die volgens hem de werkelijke veroorzaker was.

De Raad van State oordeelde dat het college in redelijkheid het bevel tot nader onderzoek aan de eigenaar kon geven, aangezien hij als eigenaar van het perceel ook als mogelijke veroorzaker van de verontreiniging werd beschouwd. De Raad benadrukte dat het college de resultaten van het nader onderzoek zou gebruiken om te bepalen of er een saneringsplicht moest worden opgelegd en aan wie deze zou moeten worden opgelegd. De Raad verwierp de argumenten van de eigenaar en verklaarde het beroep ongegrond, waarbij het college de bevoegdheid had om het bevel te geven op basis van de wetgeving omtrent bodembescherming.

Uitspraak

201104073/1/A4.
Datum uitspraak: 10 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2010 heeft het college aan [appellant] een bevel tot het uitvoeren van een nader bodemonderzoek gegeven voor een geval van bodemverontreiniging op het perceel [locatie] te Purmerend (hierna: het perceel).
Bij besluit van 17 februari 2011 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2012, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. L.E.A.M. Grapperhaus en J. Telder, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 43, derde lid, van de Wet bodembescherming (hierna: de Wbb), voor zover hier van belang, kunnen gedeputeerde staten
a. degene door wiens handelen een onderzoeksgeval of geval van ernstige verontreiniging is veroorzaakt, dan wel
b. de eigenaar of de erfpachter van het grondgebied waarop zich bij zodanige gevallen de verontreiniging bevindt of de directe gevolgen daarvan zich voordoen,
bevelen op de daarbij aangegeven wijze nader onderzoek te verrichten.
2. [appellant] is eigenaar van het perceel en exploiteert daarop een autodemontagebedrijf. Bij een in 2003 door OMEGAM uitgevoerd verkennend bodemonderzoek is vastgesteld dat de bovengrond op het perceel onder meer is verontreinigd met minerale olie tot boven de interventiewaarde en koper tot boven de tussenwaarde en dat het grondwater onder meer is verontreinigd met xylenen tot boven de interventiewaarde. Verder is op het perceel puin aanwezig dat niet op asbest is onderzocht. Het college acht een nader onderzoek noodzakelijk om de aard, ernst, omvang en herkomst van de verontreiniging in kaart te brengen. Het heeft [appellant] bevolen dit nader onderzoek te verrichten omdat [appellant] eigenaar is van het perceel en door het college tevens als mogelijke veroorzaker van de verontreiniging wordt beschouwd. Daarbij heeft het college betrokken dat nabij een loods van [appellant] verhoogde concentraties methyl-tert-butylether (MTBE) en ethyl-tert-butylether (ETBE) zijn aangetroffen, welke stoffen kunnen worden gerelateerd aan het bedrijf van [appellant].
3. [appellant] betoogt dat het college hem in redelijkheid niet had mogen bevelen nader onderzoek te doen. Volgens [appellant] kan uit diverse onderzoeksgegevens genoegzaam worden afgeleid dat de verontreiniging niet door hem is veroorzaakt, maar afkomstig is van het naastgelegen perceel, dat de gemeente Purmerend heeft gebruikt als stortplaats. Volgens [appellant] heeft het college ten onrechte niet de gehele verontreiniging op beide percelen in samenhang bezien. [appellant] betoogt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2004 in zaak nr.
200308910/1, de memorie van antwoord bij de Wbb en het arrest van het Hof van Justitie van 9 maart 2010, C-378/08, ERG en anderen (www.curia.europa.eu), dat het college het bevel in dit geval aan de gemeente Purmerend als veroorzaker van de verontreiniging had moeten geven en dat het college in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door ervoor te kiezen het bevel in plaats daarvan aan [appellant] als eigenaar van het perceel te geven. Voorts omvat het bevel volgens [appellant] ten onrechte mede nader onderzoek naar asbest.
3.1. Vaststaat dat [appellant] eigenaar is van het perceel, zodat het college krachtens artikel 43, derde lid, aanhef en onder b, van de Wbb bevoegd was om aan [appellant] een bevel tot het verrichten van nader onderzoek naar de verontreiniging op het perceel te geven.
Hetgeen [appellant] aanvoert, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat onvoldoende duidelijk is wie de veroorzaker van de op het perceel aanwezige verontreiniging is en dat dit mogelijk [appellant] is. Er bestaat onder deze omstandigheid geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om het bevel tot het verrichten van nader onderzoek aan [appellant] als eigenaar van het perceel te geven. Mede aan de hand van de resultaten van dit nader onderzoek zal het college kunnen bepalen of de aangetroffen verontreiniging aanleiding geeft voor het opleggen van een saneringsplicht, aan wie die eventuele plicht dient te worden opgelegd en tot welke percelen die plicht zich dient uit te strekken. In dit licht heeft het college ook onderzoek naar mogelijke verontreiniging van de bodem op het perceel met MTBE en ETBE en met asbest van belang mogen achten.
Het betoog faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2012
462-727.