201104073/1/A4.
Datum uitspraak: 10 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 5 oktober 2010 heeft het college aan [appellant] een bevel tot het uitvoeren van een nader bodemonderzoek gegeven voor een geval van bodemverontreiniging op het perceel [locatie] te Purmerend (hierna: het perceel).
Bij besluit van 17 februari 2011 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2012, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigden], en het college, vertegenwoordigd door mr. L.E.A.M. Grapperhaus en J. Telder, werkzaam bij de provincie, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 43, derde lid, van de Wet bodembescherming (hierna: de Wbb), voor zover hier van belang, kunnen gedeputeerde staten
a. degene door wiens handelen een onderzoeksgeval of geval van ernstige verontreiniging is veroorzaakt, dan wel
b. de eigenaar of de erfpachter van het grondgebied waarop zich bij zodanige gevallen de verontreiniging bevindt of de directe gevolgen daarvan zich voordoen,
bevelen op de daarbij aangegeven wijze nader onderzoek te verrichten.
2. [appellant] is eigenaar van het perceel en exploiteert daarop een autodemontagebedrijf. Bij een in 2003 door OMEGAM uitgevoerd verkennend bodemonderzoek is vastgesteld dat de bovengrond op het perceel onder meer is verontreinigd met minerale olie tot boven de interventiewaarde en koper tot boven de tussenwaarde en dat het grondwater onder meer is verontreinigd met xylenen tot boven de interventiewaarde. Verder is op het perceel puin aanwezig dat niet op asbest is onderzocht. Het college acht een nader onderzoek noodzakelijk om de aard, ernst, omvang en herkomst van de verontreiniging in kaart te brengen. Het heeft [appellant] bevolen dit nader onderzoek te verrichten omdat [appellant] eigenaar is van het perceel en door het college tevens als mogelijke veroorzaker van de verontreiniging wordt beschouwd. Daarbij heeft het college betrokken dat nabij een loods van [appellant] verhoogde concentraties methyl-tert-butylether (MTBE) en ethyl-tert-butylether (ETBE) zijn aangetroffen, welke stoffen kunnen worden gerelateerd aan het bedrijf van [appellant].
3. [appellant] betoogt dat het college hem in redelijkheid niet had mogen bevelen nader onderzoek te doen. Volgens [appellant] kan uit diverse onderzoeksgegevens genoegzaam worden afgeleid dat de verontreiniging niet door hem is veroorzaakt, maar afkomstig is van het naastgelegen perceel, dat de gemeente Purmerend heeft gebruikt als stortplaats. Volgens [appellant] heeft het college ten onrechte niet de gehele verontreiniging op beide percelen in samenhang bezien. [appellant] betoogt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 31 maart 2004 in zaak nr.
200308910/1, de memorie van antwoord bij de Wbb en het arrest van het Hof van Justitie van 9 maart 2010, C-378/08, ERG en anderen (www.curia.europa.eu), dat het college het bevel in dit geval aan de gemeente Purmerend als veroorzaker van de verontreiniging had moeten geven en dat het college in strijd met algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld door ervoor te kiezen het bevel in plaats daarvan aan [appellant] als eigenaar van het perceel te geven. Voorts omvat het bevel volgens [appellant] ten onrechte mede nader onderzoek naar asbest.
3.1. Vaststaat dat [appellant] eigenaar is van het perceel, zodat het college krachtens artikel 43, derde lid, aanhef en onder b, van de Wbb bevoegd was om aan [appellant] een bevel tot het verrichten van nader onderzoek naar de verontreiniging op het perceel te geven.
Hetgeen [appellant] aanvoert, geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat onvoldoende duidelijk is wie de veroorzaker van de op het perceel aanwezige verontreiniging is en dat dit mogelijk [appellant] is. Er bestaat onder deze omstandigheid geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om het bevel tot het verrichten van nader onderzoek aan [appellant] als eigenaar van het perceel te geven. Mede aan de hand van de resultaten van dit nader onderzoek zal het college kunnen bepalen of de aangetroffen verontreiniging aanleiding geeft voor het opleggen van een saneringsplicht, aan wie die eventuele plicht dient te worden opgelegd en tot welke percelen die plicht zich dient uit te strekken. In dit licht heeft het college ook onderzoek naar mogelijke verontreiniging van de bodem op het perceel met MTBE en ETBE en met asbest van belang mogen achten.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2012