Overwegingen
1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
3. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
4. Uit de uitspraak van de Afdeling van 15 juni 2012 in zaak
nr. 201203301/1/V3 (www.raadvanstate.nl) volgt dat ingevolge de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, het hoger beroep, voor zover ingesteld door vreemdeling 1, moet worden geacht mede een beroep tegen het inreisverbod van 9 mei 2012 te omvatten. In dit verband wordt overwogen als volgt.
5. Vreemdeling 1 betoogt dat de minister, in strijd met artikel 11, tweede lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn), bij het bepalen van de duur van het inreisverbod heeft nagelaten alle omstandigheden van het geval te betrekken en ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij een inreisverbod van twee jaar heeft opgelegd.
5.1. De Afdeling heeft over de duur van het inreisverbod eerder, bij uitspraken van 15 juni 2012 in zaken nrs. 201201202/1/V4 en 201202257/1/V3 (www.raadvanstate.nl), overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de benadering van de minister, waarin hij behoudens het geval dat zich omstandigheden als bedoeld in het tweede tot en met zesde lid van artikel 6.5a van het Vreemdelingenbesluit 2000 dan wel bijzondere individuele omstandigheden voordoen - een inreisverbod voor twee jaar oplegt, in strijd is met tekst of strekking van de Terugkeerrichtlijn.
Dit laat onverlet dat, zoals eveneens in deze uitspraken is overwogen, uit artikel 4:8, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, voortvloeit dat de minister de betrokken vreemdeling in de gelegenheid moet stellen om bedoelde individuele omstandigheden, in verband waarmee volgens de betrokken vreemdeling aanleiding zou bestaan voor een verdere verkorting van de duur van het inreisverbod, aan te voeren. Indien een vreemdeling zodanige omstandigheden heeft aangevoerd, zal de minister, indien hij daarin geen aanleiding ziet om de duur van het inreisverbod verder te verkorten, ingevolge artikel 3:46 van de Awb dit standpunt dienen te motiveren.
5.2. Uit de dossierstukken, waaronder het proces-verbaal van gehoor van 9 mei 2012, blijkt niet dat in de bestuurlijke fase aan vreemdeling 1 kenbaar is gemaakt dat individuele omstandigheden aanleiding kunnen geven tot afzien van het opleggen van een inreisverbod dan wel tot verkorting van de duur van het op te leggen inreisverbod en dat het aan vreemdeling 1 is dergelijke individuele omstandigheden naar voren te brengen. Evenmin blijkt uit voormeld proces-verbaal dat tijdens dat gehoor enige specifiek hierop gerichte vraag is gesteld. Daardoor heeft de minister eventuele individuele omstandigheden aan de zijde van vreemdeling 1 niet bij zijn beoordeling en bij de motivering van het besluit van 9 mei 2012 kunnen betrekken. Dit besluit is daarom in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb genomen.
De beroepsgrond slaagt.
6. Het beroep van vreemdeling 1 tegen het inreisverbod van
9 mei 2012 is gegrond. Dit besluit dient wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd.
7. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing