Overwegingen
1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Het betoog van de vreemdeling, dat het hoger beroep van de minister niet-ontvankelijk is omdat het hogerberoepschrift één grief bevat, faalt, gelet op het bepaalde in artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000.
3. In de enige grief klaagt de minister, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank, in het kader van het betoog van de vreemdeling dat zij in een eerdere stadium het gevraagde document had moeten verkrijgen, ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat het de vreemdeling vrij stond ten tijde van de aanvraag van 22 oktober 2010 desnoods via een gerechtelijke procedure af te dwingen dat per ommegaande een besluit zou worden genomen op de aanvraag. De Afdeling begrijpt de verwijzing van de minister naar een gerechtelijke procedure aldus dat hij daarmee doelt op een procedure op voet van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb.
Voorts klaagt de minister, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zonder nadere motivering niet valt in te zien waarom niet direct naar aanleiding van de aanvraag en de daarbij verstrekte informatie is overgegaan tot afgifte van dat document. Aldus heeft de rechtbank, volgens de minister, de reikwijdte van de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2011 in zaak nr. 201003057/1/V2, www.raadvanstate.nl, niet onderkend. Uit die uitspraak volgt immers dat de beslissing omtrent de afgifte van een document, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, niet mede betrekking kan hebben op de ingangsdatum ervan, aldus de minister.
3.1. Met artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
11 augustus 2010 in zaak nr. 200909861/1/H1, www.raadvanstate.nl), beoogd een procedureel middel te geven om een bestuursorgaan tot besluitvorming te bewegen. In de Awb is niet bepaald dat het niet tijdig beslissen op een bepaalde wijze materieel moet worden geduid. In dit geval is daarover ook geen bepaling in een bijzondere wet opgenomen.
Zelfs indien de vreemdeling de minister op voet van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb had kunnen bewegen tot het nemen van een besluit vóór 27 januari 2011, hetgeen overigens in het midden kan blijven, bestaat geen grond om aan te nemen dat zodanig besluit materieel anders zou hebben geluid dan dat van 27 januari 2011. Voor hetgeen de vreemdeling voor ogen had, een materieel andersluidend besluit, namelijk strekkend tot afgifte van een document, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, bood een procedure op voet van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb dan ook geen soelaas.
De Afdeling heeft in overweging 2.3.1. van voormelde uitspraak van 21 februari 2011 overwogen dat de beslissing over de afgifte van een document, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, niet mede betrekking kan hebben op de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf. Uit die uitspraak kan, anders dan de minister veronderstelt, niet worden afgeleid dat in een procedure tegen het op de aanvraag genomen besluit niet de vraag aan de orde kan komen of de minister eerder tot afgifte van het gevraagde document had moeten overgaan. Nu de vreemdeling belang heeft bij de beantwoording van deze vraag met het oog op de mogelijkheid om een vergoeding te verkrijgen van de door haar gestelde schade, heeft de rechtbank het betoog van de vreemdeling, dat zij in een eerder stadium het gevraagde document had moeten verkrijgen, terecht inhoudelijk beoordeeld. Aangezien de minister de overwegingen van de rechtbank, die haar aanleiding hebben gegeven voor het oordeel dat dit betoog slaagt, verder niet gemotiveerd heeft betwist, moet het ervoor worden gehouden dat de rechtbank het besluit van 1 juli 2011 terecht heeft vernietigd.
Dit deel van de grief faalt.
4. Voorts betoogt de minister in de grief dat de rechtbank ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat hij niet in staat is om een besluit te nemen dat voor de vreemdeling gunstiger is dan het vernietigde besluit, nu hij bij dat besluit het gevraagde document reeds aan de vreemdeling heeft afgegeven. De Afdeling begrijpt dit betoog aldus dat de minister zich op het standpunt stelt dat de rechtbank, nadat zij het besluit had vernietigd, vervolgens de rechtsgevolgen van dat besluit in stand had moeten laten.
4.1. De beslissing over de afgifte van voormeld document kan, zoals onder 3.1. is overwogen, niet mede betrekking hebben op de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf. Voorts kon de minister als gevolg van het tijdsverloop, ten tijde van de uitspraak van de rechtbank een eerdere afgifte van het gevraagde document feitelijk niet meer bewerkstelligen. De minister zou, in geval hij een nieuw besluit zou dienen te nemen, dan ook niets anders kunnen doen dan - wederom - het gevraagde document afgeven. Onder deze omstandigheden had de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand moeten laten.
Dit deel van de grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 1 juli 2011 in stand worden gelaten en voorts voor zover zij de minister heeft opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal worden bepaald dat de rechtsgevolgen van voormeld besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand blijven.
6. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.