ECLI:NL:RVS:2012:BX9295

Raad van State

Datum uitspraak
3 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201200896/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • C.J. Borman
  • N. Verheij
  • M.L.M. van Loo
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afgifte document rechtmatig verblijf gemeenschapsonderdaan

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 3 oktober 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage. De zaak betreft de afgifte van een document waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor dit document, welke door de minister op 27 januari 2011 was afgewezen. Na bezwaar van de vreemdeling heeft de minister op 1 juli 2011 het document alsnog afgegeven voor vijf jaar. De rechtbank heeft op 23 december 2011 het besluit van de minister vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen.

De minister heeft hoger beroep ingesteld, waarbij hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had overwogen dat de vreemdeling eerder het document had moeten verkrijgen. De Afdeling oordeelde dat de beslissing over de afgifte van het document niet kan ingaan op de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf. De vreemdeling had belang bij de beantwoording van de vraag of de minister eerder had moeten overgaan tot afgifte van het document, vooral met het oog op mogelijke schadevergoeding.

De Afdeling concludeerde dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand had moeten laten, omdat de minister feitelijk niet meer in staat was om een eerder besluit te nemen. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, en de rechtsgevolgen van het besluit van 1 juli 2011 werden in stand gelaten. De minister werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de vreemdeling.

Uitspraak

201200896/1/V4.
Datum uitspraak: 3 oktober 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 23 december 2011 in zaak nr. 11/24531 in het geding tussen:
(de vreemdeling)
en
de minister voor Immigratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 27 januari 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel een aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een document als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de
Vw 2000), waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, afgewezen.
Bij besluit van 1 juli 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard en alsnog aan de vreemdeling het gevraagde document afgegeven voor de duur van vijf jaren. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 december 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister) hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. Het betoog van de vreemdeling, dat het hoger beroep van de minister niet-ontvankelijk is omdat het hogerberoepschrift één grief bevat, faalt, gelet op het bepaalde in artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000.
3. In de enige grief klaagt de minister, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank, in het kader van het betoog van de vreemdeling dat zij in een eerdere stadium het gevraagde document had moeten verkrijgen, ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat het de vreemdeling vrij stond ten tijde van de aanvraag van 22 oktober 2010 desnoods via een gerechtelijke procedure af te dwingen dat per ommegaande een besluit zou worden genomen op de aanvraag. De Afdeling begrijpt de verwijzing van de minister naar een gerechtelijke procedure aldus dat hij daarmee doelt op een procedure op voet van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb.
Voorts klaagt de minister, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zonder nadere motivering niet valt in te zien waarom niet direct naar aanleiding van de aanvraag en de daarbij verstrekte informatie is overgegaan tot afgifte van dat document. Aldus heeft de rechtbank, volgens de minister, de reikwijdte van de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2011 in zaak nr. 201003057/1/V2, www.raadvanstate.nl, niet onderkend. Uit die uitspraak volgt immers dat de beslissing omtrent de afgifte van een document, als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Vw 2000, niet mede betrekking kan hebben op de ingangsdatum ervan, aldus de minister.
3.1. Met artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb is, volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van
11 augustus 2010 in zaak nr. 200909861/1/H1, www.raadvanstate.nl), beoogd een procedureel middel te geven om een bestuursorgaan tot besluitvorming te bewegen. In de Awb is niet bepaald dat het niet tijdig beslissen op een bepaalde wijze materieel moet worden geduid. In dit geval is daarover ook geen bepaling in een bijzondere wet opgenomen.
Zelfs indien de vreemdeling de minister op voet van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb had kunnen bewegen tot het nemen van een besluit vóór 27 januari 2011, hetgeen overigens in het midden kan blijven, bestaat geen grond om aan te nemen dat zodanig besluit materieel anders zou hebben geluid dan dat van 27 januari 2011. Voor hetgeen de vreemdeling voor ogen had, een materieel andersluidend besluit, namelijk strekkend tot afgifte van een document, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, bood een procedure op voet van artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb dan ook geen soelaas.
De Afdeling heeft in overweging 2.3.1. van voormelde uitspraak van 21 februari 2011 overwogen dat de beslissing over de afgifte van een document, waaruit rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan blijkt, niet mede betrekking kan hebben op de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf. Uit die uitspraak kan, anders dan de minister veronderstelt, niet worden afgeleid dat in een procedure tegen het op de aanvraag genomen besluit niet de vraag aan de orde kan komen of de minister eerder tot afgifte van het gevraagde document had moeten overgaan. Nu de vreemdeling belang heeft bij de beantwoording van deze vraag met het oog op de mogelijkheid om een vergoeding te verkrijgen van de door haar gestelde schade, heeft de rechtbank het betoog van de vreemdeling, dat zij in een eerder stadium het gevraagde document had moeten verkrijgen, terecht inhoudelijk beoordeeld. Aangezien de minister de overwegingen van de rechtbank, die haar aanleiding hebben gegeven voor het oordeel dat dit betoog slaagt, verder niet gemotiveerd heeft betwist, moet het ervoor worden gehouden dat de rechtbank het besluit van 1 juli 2011 terecht heeft vernietigd.
Dit deel van de grief faalt.
4. Voorts betoogt de minister in de grief dat de rechtbank ten onrechte eraan is voorbijgegaan dat hij niet in staat is om een besluit te nemen dat voor de vreemdeling gunstiger is dan het vernietigde besluit, nu hij bij dat besluit het gevraagde document reeds aan de vreemdeling heeft afgegeven. De Afdeling begrijpt dit betoog aldus dat de minister zich op het standpunt stelt dat de rechtbank, nadat zij het besluit had vernietigd, vervolgens de rechtsgevolgen van dat besluit in stand had moeten laten.
4.1. De beslissing over de afgifte van voormeld document kan, zoals onder 3.1. is overwogen, niet mede betrekking hebben op de ingangsdatum van het rechtmatig verblijf. Voorts kon de minister als gevolg van het tijdsverloop, ten tijde van de uitspraak van de rechtbank een eerdere afgifte van het gevraagde document feitelijk niet meer bewerkstelligen. De minister zou, in geval hij een nieuw besluit zou dienen te nemen, dan ook niets anders kunnen doen dan - wederom - het gevraagde document afgeven. Onder deze omstandigheden had de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand moeten laten.
Dit deel van de grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit van 1 juli 2011 in stand worden gelaten en voorts voor zover zij de minister heeft opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal worden bepaald dat de rechtsgevolgen van voormeld besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb geheel in stand blijven.
6. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 23 december 2011 in zaak
nr. 11/24531, voor zover de rechtbank daarbij:
- niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 1 juli 2011 in stand blijven;
- de minister voor Immigratie en Asiel heeft opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 1 juli 2011 geheel in stand blijven;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Van Loo
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2012
418.
Verzonden: 3 oktober 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser