ECLI:NL:RVS:2012:BX8979

Raad van State

Datum uitspraak
3 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201200195/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.H. van Kreveld
  • C.J.M. Schuyt
  • J. Kramer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag vergoeding onderwijshuisvesting door college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de stichting Bisschop Möller Stichting tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. De stichting had een aanvraag ingediend voor vergoeding van een voorziening in de onderwijshuisvesting, specifiek voor het herstel van een constructiefout aan de dakoverstekken van het schoolgebouw aan de Julianalaan 40 te Leeuwarden. Het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden heeft deze aanvraag op 6 december 2010 afgewezen, met als reden dat de gevraagde voorziening nodig was voor herstel van schade die door schuld of toedoen van de stichting was veroorzaakt.

De rechtbank heeft in haar uitspraak van 29 november 2011 het besluit van het college vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. De rechtbank oordeelde dat het college niet op een deugdelijke wijze had gemotiveerd waarom de aanvraag was afgewezen en dat er geen belangenafweging had plaatsgevonden. De stichting heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij zij betoogde dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel had gegeven over bepaalde beroepsgronden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 3 oktober 2012 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank ten onrechte geen oordeel had gegeven over de vraag of artikel 100, tweede lid, van de Wet op het primair onderwijs (WPO) betrekking heeft op de bekostiging van herstel van constructiefouten. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover het college was veroordeeld tot vergoeding van proceskosten, en de proceskosten in hoger beroep vastgesteld. De Afdeling heeft het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de stichting, inclusief griffierecht.

Uitspraak

201200195/1/A2.
Datum uitspraak: 3 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Bisschop Möller Stichting, gevestigd te Sneek,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 29 november 2011 in zaak nr. 11/1148 in het geding tussen:
de stichting
en
het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden.
Procesverloop
Bij besluit van 6 december 2010 heeft het college, voor zover thans van belang, een aanvraag van de stichting om vergoeding van een voorziening in de onderwijshuisvesting, bestaande uit het herstel van een constructiefout aan de dakoverstekken van het schoolgebouw aan de Julianalaan 40 te Leeuwarden, door plaatsing op het overzicht van onderwijshuisvesting voor 2011 afgewezen.
Bij besluit van 5 april 2011 heeft het college het door de stichting daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit ingetrokken, de aanvraag opnieuw afgewezen en een verzoek om vergoeding van de kosten, die de stichting in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, eveneens afgewezen.
Bij uitspraak van 29 november 2011 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door de stichting daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven en het college veroordeeld tot vergoeding van bij de stichting in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 6.143,19. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de stichting hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De stichting heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2012, waar de stichting, vertegenwoordigd door mr. J.M.V. Dubelaar, advocaat te Woerden, en het college, vertegenwoordigd door R. Lievers en T.H. Weidgraaf, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 92, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de WPO) worden onder voorzieningen in de huisvesting begrepen: herstel van constructiefouten aan het gebouw, alsmede herstel en vervanging in verband met schade aan gebouw, onderwijsleerpakketten en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden.
Ingevolge artikel 100, eerste lid, aanhef en onder a, wordt een voorziening in de huisvesting slechts geweigerd, indien de gewenste voorziening geen voorziening is in de zin van artikel 92.
Ingevolge het tweede lid kan een voorziening in de huisvesting tevens worden geweigerd, indien de voorziening als gevolg van het verwijtbaar nalaten van noodzakelijk onderhoud in een slechte bouwkundige staat verkeert of indien de voorziening nodig is voor herstel van schade die is veroorzaakt door schuld of toedoen van het bevoegd gezag.
2. Het college heeft de aanvraag krachtens artikel 100, tweede lid, van de WPO afgewezen, omdat de gevraagde voorziening nodig is voor herstel van schade die door schuld of toedoen van de stichting is veroorzaakt.
3. De rechtbank heeft het bij haar bestreden besluit vernietigd, omdat het niet op een deugdelijke motivering berust, is genomen in strijd met de zorgvuldigheid die bij het voorbereiden van een besluit moet worden betracht en niet is gebleken dat een belangenafweging heeft plaatsgevonden. Zij heeft vervolgens de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten en het college veroordeeld tot vergoeding van bij de stichting in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep opgekomen kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ten bedrage van € 1.310,00 en kosten van deskundigen ten bedrage van € 4.833,19.
4. De stichting betoogt dat de rechtbank heeft verzuimd een oordeel te geven over de beroepsgrond dat, mede gelet op de uitspraak van de Afdeling van 2 juli 2003 in zaak nr.
200202788/1, artikel 100, tweede lid, van de WPO niet ziet op de bekostiging van het herstel van constructiefouten aan een gebouw, maar slechts op de bekostiging van herstel en vervanging in verband met schade aan gebouw, onderwijsleerpakketten en meubilair in geval van bijzondere omstandigheden.
4.1. Hoewel de rechtbank ten onrechte geen oordeel over deze beroepsgrond heeft gegeven, leidt dat, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
4.2. Uit artikel 92, eerste lid, aanhef en onder c, van de WPO blijkt dat herstel van constructiefouten aan het gebouw een voorziening als bedoeld in die bepaling is. Artikel 100, tweede lid, van de WPO maakt geen onderscheid tussen de verschillende voorzieningen en heeft derhalve ook betekenis voor het herstel van constructiefouten aan het gebouw.
Aan voormelde uitspraak van de Afdeling in zaak nr.
200202788/1kan niet de door de stichting gewenste betekenis worden toegekend. In die zaak was door het bevoegd gezag verzocht om vergoeding van maatregelen ten behoeve van de brandwerendheid van een gebouw. Het in overeenstemming brengen van dat gebouw met de brandveiligheidseisen was niet op constructiefouten aan dat gebouw terug te voeren. Die uitspraak ziet derhalve niet op een vergelijkbaar geval.
Het betoog faalt.
5. De stichting betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat haar, in relevante mate, het verwijt kan worden gemaakt dat de dakoverstekken van het schoolgebouw zijn doorgebogen, omdat zij, als bouwheer en directievoerder, nauw betrokken bij de bouw van het schoolgebouw was en invloed tijdens de ontwerpfase en de uitvoering van het werk kon uitoefenen. Daartoe voert zij aan dat haar vertegenwoordigers niet de deskundigheid hadden om de constructiefouten te constateren en dat het ontstaan van de schade haar derhalve niet valt te verwijten.
5.1. Niet in geschil is dat de stichting verantwoordelijk is voor de gevolgen van bij het ontwerp of de bouw van het schoolgebouw gemaakte constructiefouten. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de schade door schuld of toedoen van de stichting is veroorzaakt, gelet op het door haar redelijkerwijs te vorderen toezicht op het ontwerp en de bouw van het schoolgebouw, en de stichting niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar vertegenwoordigers de gemaakte constructiefouten redelijkerwijs niet tijdig hadden kunnen constateren. De enkele stelling dat die vertegenwoordigers daarvoor niet de benodigde deskundigheid hadden, is reeds bij gebrek aan nadere toelichting van de stichting over de aard van de gemaakte constructiefouten, niet toereikend. Daarbij is voorts van belang dat, naar het college met verwijzing naar een scheidsrechterlijk vonnis van 17 april 2009 heeft gesteld, de aannemer in de beginfase van de bouw, tijdens een overleg met die vertegenwoordigers, kritische kanttekeningen bij de door de architect gekozen dakconstructie heeft geplaatst. Dat, naar de stichting in reactie daarop heeft gesteld, dit scheidsrechterlijk vonnis slechts op lekkages aan het dak van het schoolgebouw betrekking heeft, laat onverlet dat bedoelde vertegenwoordigers redelijkerwijs konden begrijpen dat die kanttekeningen over de gekozen dakconstructie mogelijk ook op andere risico's, zoals het doorbuigen van de dakoverstekken, konden duiden.
Het betoog faalt.
6. De stichting betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college, bij de belangenafweging de in het kader van de uitoefening van de in artikel 100, tweede lid, van de WPO toegekende bevoegdheid, in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het algemeen belang dat is gediend bij het afwijzen van een huisvestingsvoorziening ingeval de schade door schuld of toedoen van het bevoegd gezag is ontstaan, dan aan het financiële belang van de stichting bij het niet hoeven betalen van de herstelkosten van de dakoverstekken. Daartoe voert zij aan dat zij tevens heeft verzocht om vergoeding van een voorziening ten behoeve van het herstel van een constructiefout aan de brandtrap van het schoolgebouw, dat het college dit onderdeel van de aanvraag heeft ingewilligd, dat de rechtbank in dit verband heeft overwogen dat het college daartoe een belangenafweging heeft gemaakt en de uitkomst daarvan niet onredelijk is en dat, daarvan uitgaande, niet duidelijk is waarom de belangenafweging ten aanzien van de gevraagde voorziening voor het herstel van een constructiefout aan de dakoverstekken van het schoolgebouw anders uitvalt.
6.1. De rechtbank heeft overwogen dat het college wat betreft de gevraagde vergoeding van een voorziening ten behoeve van het herstel van de constructiefout aan de brandtrap, meer gewicht heeft toegekend aan het belang dat is gediend met de voortgang van het onderwijs, dan aan de verwijtbaarheid van de schade en dat de uitkomst van de belangenafweging, gelet op de brandveiligheid en de algemene veiligheid van de school en die van personen, niet onredelijk is.
Omdat als gevolg van de constructiefout aan de brandtrap niet slechts de algemene veiligheid van de school en die van personen, maar tevens de brandveiligheid in geding is, bestaat in zoverre een relevant onderscheid met de constructiefout aan de dakoverstekken. Voorts is niet in geschil dat de financiële situatie van de stichting niet dusdanig is, dat de voortgang van het onderwijs in gevaar zou komen, indien zij de kosten van het herstel van de constructiefout aan de dakoverstekken voor haar rekening zou nemen. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte het algemeen belang boven dat van de stichting heeft laten prevaleren.
Het betoog faalt.
7. De stichting betoogt ten slotte dat de rechtbank, gezien de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb), ten onrechte voor de proceskosten in bezwaar een waarde per punt van € 218 heeft gehanteerd. Voorts voert zij aan dat de rechtbank ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de kosten die voor ondersteuning door het Onderwijsbureau Meppel zijn gemaakt.
7.1. Ingevolge de bijlage bij het Bpb onder B2 wordt bij bezwaar en administratief beroep tegen besluiten genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake belastingen of de heffing van premies, dan wel premievervangende belasting voor sociale verzekeringen, bedoeld in artikel 2, onderdelen a en c van de Wet financiering sociale verzekeringen, en voor besluiten genomen op grond van een wettelijk voorschrift inzake de heffing van de inkomensafhankelijke bijdragen, dan wel een bijdragevervangende belasting, ingevolge de Zorgverzekeringswet, een waarde per punt van € 218 gehanteerd en in de overige gevallen een waarde per punt van € 437.
Omdat het besluit van besluit van 6 december 2010 niet onder de hier opgesomde categorieën valt, is de uitzondering op de hoofdregel niet van toepassing, zodat de rechtbank bij het vaststellen van de proceskosten in bezwaar ten onrechte een waarde per punt van € 218 in plaats van € 437 heeft gehanteerd.
Het eerste onderdeel van het betoog slaagt.
7.2. Anders dan de stichting betoogt, heeft de rechtbank niet geweigerd het college tot vergoeding van de voor ondersteuning door het Onderwijsbureau Meppel gemaakte kosten te veroordelen, maar slechts overwogen dat voor zover onder andere het Onderwijsbureau Meppel tevens juridische ondersteuning heeft geboden, de kosten daarvan niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat de stichting reeds is verzekerd van de door haar gemachtigde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Voorts valt uit de aangevallen uitspraak af te leiden dat de rechtbank voor een deel van de voor deskundige bijstand door het Onderwijsbureau Meppel gemaakte kosten een vergoeding heeft toegekend. Zij heeft immers overwogen dat een tijdsbesteding van in totaal 50 uur voor de werkzaamheden (onderzoek en rapportage) van de door de stichting ingeschakelde deskundigen voldoende was, dat met de maximale vergoeding van € 81,23 per uur (exclusief BTW) kan worden volstaan en dat, daarvan uitgaande, de door het college aan de stichting te vergoeden kosten van deskundigen op € 4.833,19 kunnen worden vastgesteld. Omdat de stichting in hoger beroep niet tegen deze maximering van de te vergoeden kosten is opgekomen, bestaat reeds hierom geen grond voor het oordeel dat het college ten onrechte niet integraal in de kosten van deskundige bijstand door het Onderwijsbureau Meppel is veroordeeld.
Het tweede onderdeel van het betoog faalt.
8. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen, dient te worden vernietigd, doch slechts voor zover het college daarbij is veroordeeld in de bij de stichting in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 6.143,19. Voor het overige dient die uitspraak te worden bevestigd. De Afdeling zal op na te melden wijze zelf het bedrag van die proceskosten vaststellen.
9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 29 november 2011 in zaak nr. 11/1148, voor zover het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden daarbij is veroordeeld in de bij de stichting Bisschop Möller Stichting in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 6.143,19;
III. bevestigt die uitspraak, voor zover aangevallen, voor het overige;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden tot vergoeding van bij de stichting Bisschop Möller Stichting in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 6.581,19 (zegge: zesduizend vijfhonderdeenentachtig euro en negentien cent), waarvan € 1.748,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden tot vergoeding van bij de stichting Bisschop Möller Stichting in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Leeuwarden aan de stichting Bisschop Möller Stichting het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2012
452.