201200416/1/A1.
Datum uitspraak: 3 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Tubbergen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 30 november 2011 in zaak nr. 10/631 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen.
Bij besluit van 26 oktober 2009 heeft het college geweigerd [appellant] ontheffing van het bestemmingsplan te verlenen dan wel een projectbesluit te nemen en hem bouwvergunning eerste fase te verlenen voor het oprichten van een vrijstaande woning met kapschuur op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 3 mei 2010 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, doch dat besluit onder wijziging van de motivering ervan gehandhaafd.
Bij uitspraak van 30 november 2011, verzonden op 1 december 2011, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2012, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2012, waar [appellant], bijgestaan door ir. L.M. van Schie, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Grendelman, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
1. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" de bestemming "Agrarisch bouwblok".
2. Ingevolge artikel 3, lid A, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn als zodanig aangemerkte gronden bestemd voor de uitoefening van het agrarisch bedrijf met daarbij behorende bebouwing en erven.
Ingevolge lid B, aanhef en onder 2, mogen op de zodanig bestemde gronden uitsluitend bouwwerken ten dienste van de bestemming worden opgericht, met dien verstande dat per onderneming ten hoogste één dienstwoning aanwezig mag zijn.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder p, wordt onder dienstwoning verstaan: een woning in of bij een gebouw of op of bij een terrein, kennelijk slechts bestemd voor één persoon, dan wel het gezin van die persoon, wiens huisvesting daar, met het oog op de bestemming van het gebouw of terrein, noodzakelijk is.
3. Het college heeft het bouwplan in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" geoordeeld, nu [appellant] niet heeft aangetoond dat een dienstwoning noodzakelijk is.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het, nu het om een bestaand agrarisch bedrijf gaat, ten onrechte de eis heeft gesteld dat de gevraagde woning noodzakelijk is.
4.1. Dat betoog faalt. Ingevolge artikel 3, lid B, aanhef en onder 2, van de planvoorschriften is op het perceel slechts de bouw van één dienstwoning toegestaan. Uit artikel 1, aanhef en onder p, van de planvoorschriften volgt dat een dienstwoning alleen mag worden gerealiseerd, als noodzaak bestaat om bij het bedrijf te wonen. Dat de onderneming van [appellant], naar hij stelt, een reeds bestaand agrarisch bedrijf betreft, doet aan de toepasselijkheid van dat voorschrift niet af.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank het bouwplan ten onrechte in strijd met het bestemmingsplan heeft geacht. De op te richten woning is noodzakelijk in verband met zijn agrarische bedrijf. De rechtbank heeft de door hem ter toelichting overgelegde rapporten van GIBO advies B.V. van 19 maart 2010 en 28 juni 2011 ten onrechte vergeleken met de aanvraag. De rapporten van GIBO hebben betrekking op de eindvisie van zijn onderneming en het bouwplan betreft slechts een eerste, maar forse, aanzet richting die eindvisie. De toelichting ter zitting van ing. B.B. Kolkman, de opsteller van de rapporten, waar de rechtbank zich op heeft gebaseerd, zag op het onderhavige bouwplan en niet op de eindvisie, aldus [appellant].
5.1. De rechtbank heeft ten aanzien van de rapporten van GIBO overwogen dat deze op een aantal punten, waaruit volgens de rapporten de noodzaak van het wonen bij het bedrijf volgt, niet overeenstemmen met de aanvraag en de toelichting ter zitting van ing. Kolkman.
[appellant] wordt niet gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank de rapporten van GIBO ten onrechte met de aanvraag heeft vergeleken. Bij de beoordeling van de noodzaak van de bedrijfswoning dient in beginsel van de aanvraag uitgegaan te worden. Aan de toekomstvisie van [appellant] met betrekking tot zijn bedrijf heeft de rechtbank terecht niet de betekenis toegekend die hij daaraan gehecht wilde zien.
[appellant] heeft voorts in hoger beroep zijn stelling dat de dienstwoning ten eerste noodzakelijk is in verband met toezicht, veiligheid en gezondheid, ten tweede in verband met doelmatige bedrijfsvoering en ten derde in verband met sociale borg herhaald. De rechtbank is hier gemotiveerd op ingegaan. [appellant] heeft niet uiteengezet, waarom dit oordeel van de rechtbank niet juist is.
Uit het voorgaande volgt dat het door [appellant] aangevoerde geen grond biedt voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de aard van de onderneming en de daaruit voortvloeiende bedrijfsvoering ter plaatse niet zoveel tijd en aandacht van [appellant] vergt, dat op grond daarvan voor hem noodzaak om op het perceel te wonen aannemelijk gemaakt kan worden geacht.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Kos
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2012