ECLI:NL:RVS:2012:BX8947

Raad van State

Datum uitspraak
3 oktober 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201200793/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot medewerking aan geschiktheidsonderzoek na alcoholgebruik

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Middelburg. Bij besluit van 24 januari 2011 heeft het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) [appellant] verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar zijn geschiktheid om een voertuig te besturen. Dit besluit volgde op een mededeling van de Regiopolitie Zeeland, waarin werd aangegeven dat [appellant] op 12 december 2010 had geweigerd mee te werken aan een alcoholonderzoek en op 16 januari 2010 een te hoog alcoholgehalte had. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant] ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 3 oktober 2012 behandeld. Tijdens de zitting waren zowel [appellant] als vertegenwoordigers van het CBR aanwezig. De Afdeling overwoog dat het CBR op basis van de mededeling van de politie en de daaruit voortvloeiende processen-verbaal terecht had geconcludeerd dat [appellant] zich moest onderwerpen aan een geschiktheidsonderzoek. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de vereisten voor oplegging van een onderzoek naar de geschiktheid waren voldaan, ook al was [appellant] niet in de zin van het Wetboek van Strafvordering aangehouden.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin, waarbij de leden van de enkelvoudige kamer, A.W.M. Bijloos en H. Herweijer, aanwezig waren.

Uitspraak

201200793/1/A3.
Datum uitspraak: 3 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 22 december 2011 in zaak nr. 11/707 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 24 januari 2011 heeft het CBR [appellant] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid.
Bij besluit van 9 juni 2011 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op de vermelding van een aanhouding op 16 oktober 2010 en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. B. Vermeirssen, advocaat te Goes, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) is het eenieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, eerste volzin, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 163, eerste lid, kan een opsporingsambtenaar de bestuurder van een voertuig, bij verdenking dat hij heeft gehandeld in strijd met artikel 8, bevelen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a, en artikel 8, derde lid, onderdeel a.
Ingevolge het tweede lid is de bestuurder aan wie het in het eerste lid bedoelde bevel is gegeven, verplicht ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en gevolg te geven aan alle door de opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling) besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw 1994, indien hij binnen een periode van vijf jaar ten minste tweemaal is aangehouden op verdenking van het overtreden van artikel 8 van de Wvw 1994, en hierbij ten minste eenmaal heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in die bepaling.
2. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit genomen naar aanleiding van een mededeling van de Regiopolitie Zeeland van 14 januari 2011, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994. Volgens die mededeling en de daaraan ten grondslag liggende processen-verbaal heeft [appellant] op 12 december 2010 geweigerd mee te werken aan een onderzoek naar het alcoholgehalte van zijn adem en is op 16 januari 2010 bij hem een ademalcoholgehalte geconstateerd van 510 µg/l.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat niet is voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling vermelde vereisten voor oplegging van een onderzoek naar de geschiktheid. Hij voert aan dat hij op 12 december 2010 niet is aangehouden in de zin van het Wetboek van Strafvordering. Verder voert hij aan dat hij toen niet heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8 van de Wvw 1994, nu hem geen bevel tot medewerking aan een dergelijk onderzoek, als bedoeld in artikel 163 van de Wvw 1994, is gegeven.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 november 2009 in zaak nr.
200903565/1/H3), is de oplegging van een onderzoek naar de geschiktheid een van een strafrechtelijke procedure losstaande bestuursrechtelijke maatregel ter bevordering van de verkeersveiligheid, waarvoor niet is vereist dat de betrokkene is aangehouden in de zin die het Wetboek van Strafvordering daaraan geeft.
Volgens de processen-verbaal heeft de verbalisant op 12 december 2010 bij [appellant] na een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht een alcoholindicatie boven de wettelijke limiet geconstateerd en heeft hij hem daarna, als verdacht van overtreding van artikel 8 van de Wvw 1994, verzocht mee te gaan naar het politiebureau om aldaar een ademanalyse uit te voeren. In de omstandigheid dat [appellant] daarbij, naar hij stelt, niet is aangehouden in de zin van het Wetboek van Strafvordering, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het CBR zich niet op grond van het voormelde op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant] is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wvw 1994 in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling.
3.2. Volgens de processen-verbaal heeft de verbalisant driemaal aan [appellant] gevraagd in het dienstvoertuig van de politie te stappen en mee te gaan naar het politiebureau om aldaar een ademanalyse te ondergaan. Daarbij heeft de verbalisant medegedeeld dat het niet verstandig was om medewerking te weigeren, aangezien dat tot invordering van het rijbewijs zou leiden. [appellant] is vervolgens weggelopen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het CBR zich onder deze omstandigheden op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant] heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek naar het alcoholgehalte van zijn adem. Dat de verbalisant, doordat [appellant] was weggelopen, geen bevel als bedoeld in artikel 163, eerste lid, van de Wvw 1994 heeft kunnen geven en dat [appellant] daarom bij arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 27 augustus 2012 is vrijgesproken van het in strijd met artikel 163, tweede lid, van de Wvw 1994 niet verlenen van medewerking aan een ademonderzoek, leidt niet tot een ander oordeel. De Regeling bepaalt niet dat slechts van weigeren in de zin van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, kan worden gesproken, indien een bevel tot het verlenen van medewerking als bedoeld in artikel 163 van de Wvw 1994 is gegeven. Ook overigens is er geen grond om daarvan uit te gaan, aangezien de oplegging van een onderzoek naar de geschiktheid losstaat van een strafrechtelijke procedure.
3.3. Gelet op het voorgaande en nu niet in geschil is dat [appellant] op 16 januari 2010 is aangehouden op verdenking van het overtreden van artikel 8 van de Wvw 1994, is voldaan aan de vereisten van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat het CBR [appellant] terecht de verplichting heeft opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Herweijer
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2012
640.