201206969/1/A2 en 201206969/2/A2.
Datum uitspraak: 25 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Bomenmeldpunt Kampen (hierna: het Bomenmeldpunt), gevestigd te Kampen,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zwolle van 6 juni 2012 in zaak nr. 12/836 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Kampen.
Bij besluit van 15 juli 2009 heeft het college aan de gemeente Kampen een vergunning verleend voor het kappen van tien lindebomen aan de Dorpsweg te Wilsum, onder het opleggen van een herplantplicht (hierna ook: de kapvergunning).
Bij besluit van 29 maart 2012 heeft het college het door het Bomenmeldpunt daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juni 2012 heeft de voorzieningenrechter het door het Bomenmeldpunt daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Het Bomenmeldpunt heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld en de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het Bomenmeldpunt heeft nadere stukken ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 13 september 2012, waar het Bomenmeldpunt, vertegenwoordigd door D.H. van Putten, vergezeld van J. ten Hove en A. Doorneweert, en het college, vertegenwoordigd door M. Ekker, wethouder, M. Roelink en W.J.G. Poortman, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Ingevolge artikel 4.3.3A, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening Kampen 2001 (hierna: APV) kunnen burgemeester en wethouders de vergunning weigeren dan wel voorschriften aan de vergunning verbinden in het belang van:
a. de natuurwaarde van de houtopstand;
b. de landschappelijke waarde van de houtopstand;
c. de waarde van de houtopstand voor stads- en dorpsschoon;
d. de beeldbepalende waarde van de houtopstand;
e. de cultuurhistorische waarde van de houtopstand;
f. de waarde voor de leefbaarheid van de houtopstand.
Ingevolge artikel 4.3.4, eerste lid, vervalt een door burgemeester en wethouders verleende vergunning indien daarvan niet binnen een jaar na afgifte van de vergunning gebruik is gemaakt.
Ingevolge het tweede lid is de vergunning, in het geval deze betrekking heeft op meer dan één boom, voor alle bomen, geveld of niet, één jaar geldig, ook als enkele andere bomen al geveld zijn.
Ingevolge artikel 4.3.5, vierde lid, kan tot de aan de vergunning te verbinden voorschriften behoren het voorschrift dat de vergunning pas van kracht wordt met ingang van de dag na de dag waarop de bezwaartermijn afloopt en dat indien gedurende de bezwaartermijn een verzoek om voorlopige voorziening is gedaan, de vergunning niet van kracht wordt voordat op het verzoek is beslist.
3. De kapvergunning is verleend op 15 juli 2009. Het Bomenmeldpunt heeft er terecht op gewezen dat ingevolge artikel 4.3.4, eerste lid, van de APV deze vergunning thans van rechtswege is vervallen. Dat in het besluit een voorschrift is opgenomen als bedoeld in artikel 4.3.5, vierde lid, van de APV en dat de kapvergunning vervolgens door de voorzieningenrechter meerdere malen is geschorst tot - uiteindelijk - zes weken na het hernieuwde besluit op bezwaar van 29 maart 2012, is daarbij, anders dan het college heeft verondersteld, niet relevant. De datum van afgifte van de kapvergunning is, gelet op artikel 4.3.4, eerste lid, van de APV, immers bepalend en die is 15 juli 2009. Nu de kapvergunning van rechtswege is vervallen, rijst de vraag of het Bomenmeldpunt nog belang heeft bij een oordeel over de rechtmatigheid daarvan, althans van het besluit op bezwaar van 29 maart 2012.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 2 maart 2005 in zaak nr.
200403342/1) kan het belang bij een oordeel omtrent de rechtmatigheid van een besluit zijn gelegen in de omstandigheid dat het inhoudelijke oordeel van de Afdeling bij toekomstige besluiten kan worden betrokken. Nu het college ter zitting heeft verklaard vast te houden aan het desbetreffende herinrichtingsplan en op een hernieuwde aanvraag om een kapvergunning voor diezelfde tien lindebomen met dezelfde motivering te zullen beslissen, leidt het van rechtswege vervallen van de vergunning er in dit geval, uit het oogpunt van proceseconomie, niet toe dat het belang van het Bomenmeldpunt bij het hoger beroep is vervallen.
4. Het Bomenmeldpunt betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college het besluit van 29 maart 2012 onzorgvuldig heeft voorbereid. Daartoe voert het aan dat het college een compromis heeft voorgesteld waarbij slechts vier van de tien lindebomen zouden worden gekapt. Nadat het Bomenmeldpunt dit compromisvoorstel had geaccepteerd, heeft het college bij evenvermeld besluit echter alsnog de vergunning voor de kap van de tien lindebomen gehandhaafd. Voorts heeft het college onvoldoende overlegd met het Bomenmeldpunt als belanghebbende, terwijl het wel regelmatig met de werkgroep IJsseldelta als niet-belanghebbende overleg heeft gevoerd. Daardoor heeft het college uiteindelijk op grond van onjuiste informatie beslist over de kapvergunning, aldus het Bomenmeldpunt.
4.1. Op 30 november 2011 heeft er tussen vertegenwoordigers van het college en - onder meer - het Bomenmeldpunt overleg plaatsgevonden. Tijdens dit overleg is een deskundigenrapport aan de orde gesteld, dat door TLU Landschapsarchitecten in opdracht van het college op 18 oktober 2010 is opgesteld. Uit het verslag van dat overleg blijkt dat het Bomenmeldpunt de in dat rapport geschetste variant waarbij vier lindebomen zouden worden gekapt en de overige zes lindebomen zouden worden behouden, als compromisvoorstel kon onderschrijven. Niet is echter gebleken dat tijdens dit overleg door het bespreken van dit compromisvoorstel of anderszins rechtens bindende toezeggingen zijn gedaan, waardoor de beslissingsvrijheid van het college zou zijn beperkt. Voorts is niet gebleken dat het Bomenmeldpunt zijn bezwaren onvoldoende heeft kunnen toelichten. Dat het college de bezwaren in de belangenafweging anders heeft gewogen dan het Bomenmeldpunt had willen zien, maakt niet dat het besluit van 29 maart 2012 op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Hetgeen het Bomenmeldpunt overigens heeft gesteld leidt evenmin tot die conclusie.
5. Het Bomenmeldpunt betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de kapvergunning voor de tien lindebomen te handhaven.
5.1. Vooropgesteld dient te worden dat het college een ruime beslissingsruimte heeft bij een besluit omtrent een kapvergunning en het afwegen van de betrokken belangen. De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat de rechter de gemaakte belangenafweging slechts terughoudend kan toetsen en zijn eigen oordeel niet in de plaats daarvan mag stellen. Die belangenafweging berust mede op een politiek-bestuurlijke keuze omtrent de herinrichting van de dorpskern van Wilsum, welke politiek-bestuurlijke keuze de rechter heeft te respecteren behoudens het geval dat die keuze kennelijk onredelijk is. Deze keuze heeft ertoe geleid dat het college heeft besloten tot volledige vervanging van de tien lindebomen. Bij die afweging heeft het college laten meewegen dat, zoals ook in het rapport van TLU aan de orde komt, vier van de tien lindebomen dienen te worden gekapt in verband met de veiligheid van de op zeer korte afstand gelegen woningen. Uit dit rapport blijkt voorts dat één van de zes resterende bomen een beperkte levensverwachting heeft en waarschijnlijk binnen enkele jaren dient te worden gekapt. Het standpunt van het college dat gedeeltelijke kap en het handhaven van de zes lindebomen met een gedeeltelijke aanplant van leilindes langs de Dorpsweg leidt tot een afwisseling van boomvorm en omvang en daarmee in zekere mate een rommelig beeld oplevert, is niet kennelijk onredelijk. Daarbij heeft het college in aanmerking kunnen nemen dat volgens het rapport van TLU ook het knotten van de lindebomen tot een hoogte van vier meter niet leidt tot een uniform beeld met de nieuw te planten leilindes. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de kapvergunning voor alle tien lindebomen te handhaven.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de voorzieningenrechter dient, voor zover aangevallen, dat wil zeggen voor zover daarbij het beroep van het Bomenmeldpunt ongegrond is verklaard, te worden bevestigd.
7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8. Ter voorlichting van partijen overweegt de voorzitter nog dat, zoals uit overweging 2 volgt, de in geding zijnde bomen pas kunnen worden gekapt als daarvoor opnieuw vergunning is aangevraagd en verleend. Bij het nemen van een besluit daarover zal het college de feiten en omstandigheden van na het bestreden besluit van 29 maart 2012 mede in de beoordeling moeten betrekken.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de uitspraak van de voorzieningenrechter, voor zover aangevallen;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Dallinga
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 september 2012