Overwegingen
1. In zijn eerste grief klaagt de minister dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de minister zich op basis van de in het besluit van 4 juni 2012 gegeven motivering niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling de vereiste positieve overtuigingskracht mist. De minister betoogt, voor zover thans van belang, dat de voorzieningenrechter aldus niet heeft onderkend dat in dat besluit deugdelijk is gemotiveerd dat de vreemdeling tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de tweetaligheid van het onderwijs op de school waar zij als docent werkzaam was, over de functie van haar collega de heer (naam) en over haar vrijlating uit detentie.
1.2. Bij de beoordeling door de minister van het asielrelaas gaat het meestal niet om de vraag of, en in hoeverre, de verklaringen over de feiten die een vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen. Een vreemdeling is immers veelal niet in staat en van hem kan ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn relaas overtuigend met bewijsmateriaal te staven.
Om een vreemdeling, waar dat probleem zich voordoet, tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van de aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 in welke bepaling artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingwet 2000 (hierna: de Vw 2000) nader is uitgewerkt - dat de verklaringen van een vreemdeling en de daarin gestelde feiten geloofwaardig worden geacht, indien hij aan de in eerstgenoemde bepaling vermelde voorwaarden heeft voldaan. Aan die voorwaarden zal in de regel niet worden voldaan, indien sprake is van een omstandigheid als vermeld in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000. In dat geval zal volgens paragraaf C14/2.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 van de verklaringen positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten alsnog geloofwaardig te achten.
1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 9 januari 2008 in zaak nr. 200706294/1, www.raadvanstate.nl), behoort de beoordeling van de geloofwaardigheid van de door een vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van de minister en kan die beoordeling slechts terughoudend worden getoetst. De maatstaf bij die te verrichten toetsing is niet het eigen oordeel van de rechter over de geloofwaardigheid van het relaas, maar de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat de minister in redelijkheid tot zijn oordeel over de geloofwaardigheid van het relaas kon komen. Dit laat onverlet dat de besluitvorming moet voldoen aan de eisen van met name zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering die het recht daaraan stelt en dat de rechter de besluitvorming daaraan moet toetsen.
1.4. De voorzieningenrechter heeft onbestreden overwogen dat de minister artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 in redelijkheid aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen. Derhalve moet van het asielrelaas, om de daarin gestelde feiten alsnog geloofwaardig te achten, positieve overtuigingskracht uitgaan.
1.5. In het besluit van 4 juni 2012 en het daarbij ingelaste voornemen van 2 juni 2012 heeft de minister zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van de vreemdeling de vereiste positieve overtuigingskracht mist. In dit kader heeft de minister toegelicht dat de vreemdeling tegenstrijdig heeft verklaard over de door de autoriteiten opgelegde verplichting om op haar school les te geven in de Chinese taal. Eerst heeft de vreemdeling verklaard dat in de Chinese en Oeigoerse taal zou moeten worden lesgegeven, later dat niet meer in de Oeigoerse taal lesgegeven zou mogen worden, aldus de minister. Daarnaast heeft de vreemdeling volgens de minister tegenstrijdige verklaringen over haar collega de heer (naam) afgelegd, nu zij eerst heeft verklaard dat hij docent van een hogere klas was, terwijl zij later heeft verklaard dat hij alleen administratief werk deed. Voorts heeft de minister van belang geacht dat de vreemdeling vage en wisselende verklaringen over haar vrijlating uit detentie heeft afgelegd. De vreemdeling heeft volgens de minister enerzijds verklaard dat zij niet weet hoe haar vader haar vrij heeft gekregen, en anderzijds dat hij haar door middel van betaling van geld vrij heeft gekregen.
1.6. Dat, zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, de vreemdeling in de correcties en aanvullingen van 1 juni 2012 naar aanleiding van het nader gehoor heeft toegelicht dat ook de kinderen in de onderbouw voortaan alleen in het Chinees les zouden krijgen en dat de Oeigoerse taal op school - hoewel deze instelling officieel tweetalig heette te zijn - feitelijk verboden was, laat onverlet dat de minister in redelijkheid aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen dat zij ter zake tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd, nu zij tijdens het nader gehoor heeft verklaard dat er na de zomer van de onderwijsinstantie in twee talen lesgegeven zou moeten worden, terwijl volgens voormelde correcties en aanvullingen alleen in het Chinees lesgegeven zou mogen worden. Deze tegenstrijdigheid klemt temeer, nu de taaleisen van deze onderwijsinstantie de aanleiding hebben gevormd voor de problemen die de vreemdeling in het land van herkomst stelt te hebben ondervonden.
Voorts heeft de minister, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, in redelijkheid aan de vreemdeling kunnen tegenwerpen dat zij tegenstrijdig heeft verklaard over de functie van haar collega de heer (naam), nu zij tijdens het nader gehoor eerst heeft verklaard dat hij docent was van een hogere klas, terwijl zij later heeft verklaard dat hij geen les gaf, maar administratief werk verrichtte. De minister heeft aan deze tegenstrijdige verklaringen over de functie van de heer (naam) betekenis mogen toekennen bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, nu de heer (naam) degene zou zijn geweest die de naam van de vreemdeling bij de politie zou hebben genoemd.
Daarnaast heeft de minister in redelijkheid aan de vreemdeling kunnen tegenwerpen dat zij tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over haar vrijlating uit detentie. Zij heeft tijdens het nader gehoor namelijk enerzijds verklaard dat zij niet weet hoe haar vader haar vrij heeft gekregen, nu zij hem dat niet durfde te vragen, terwijl zij anderzijds heeft verklaard dat haar vader geld heeft betaald voor haar vrijlating.
Dat, zoals de voorzieningenrechter heeft overwogen, de vreemdeling uitvoerig en gedetailleerd heeft verklaard over haar detentie en de ondergane mishandelingen en dat de minister ter zitting in eerste aanleg te kennen zou hebben gegeven dat zij dit consistent heeft gedaan, doet er wat hiervan overigens ook zij - niet aan af dat de minister zich, gelet op het vorenstaande, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist.
De grief slaagt.
2. In zijn tweede grief klaagt de minister dat de voorzieningenrechter, in verband met het betoog van de vreemdeling dat zij als Oeigoer bij uitzetting naar China wegens 'disloyalty to the motherland' een reëel risico op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) loopt, ten onrechte heeft overwogen dat de door de vreemdeling ingeroepen brief van Amnesty International van 28 maart 2012 aanknopingspunten biedt voor twijfel aan de juistheid van het thematisch ambtsbericht Xinjiang van de minister van Buitenlandse Zaken van maart 2011 (hierna: het thematisch ambtsbericht). De minister wijst onder meer op de uitspraak van de Afdeling van 31 mei 2012 in zaak nr. 201200257/1/V2 (www.raadvanstate.nl) en betoogt dat de brief van Amnesty International van 28 maart 2012 niet noopt tot een ander oordeel over de inschatting van de risico's van Oeigoeren die naar China terugkeren dan in die uitspraak is neergelegd, nu deze brief geen wezenlijk andere informatie bevat dan de informatie die de Afdeling reeds bij die uitspraak heeft betrokken.
2.1. De Afdeling heeft bij voormelde uitspraak van 31 mei 2012 het thematisch ambtsbericht en een brief van Amnesty International van 4 oktober 2011 betrokken.
In het thematisch ambtsbericht is vermeld dat bij Amnesty International ten minste enkele gevallen bekend zijn waarin het vragen van asiel in het buitenland door de Chinese autoriteiten werd beschouwd als 'disloyalty to the motherland', hetgeen heeft geleid tot argwaan en onwelvoeglijk gedrag uitlopend op mishandeling. De autoriteiten zijn in dit verband volgens Amnesty International met name argwanend met betrekking tot Oeigoeren van wie bekend is dat zij in het buitenland om asiel hebben verzocht, in het bijzonder in Europa en Noord-Amerika waar Oeigoerse (mensenrechten)activisten actief zijn.
In de brief van Amnesty International van 4 oktober 2011 is vermeld dat niet alleen een daadwerkelijke asielaanvraag kan leiden tot ondervraging en arrestatie bij terugkeer naar China. Ook het vermoeden dat een Oeigoer om asiel heeft verzocht, bijvoorbeeld wanneer hij langere tijd in het buitenland heeft verbleven, is voldoende aanleiding voor de Chinese autoriteiten om deze persoon bij terugkeer te ondervragen. Bij gedwongen terugkeer naar China zullen Oeigoeren, bij het bekend worden van de asielaanvraag of indien het vermoeden bestaat dat in het buitenland asiel is verzocht, in de bijzondere negatieve belangstelling komen te staan van de Chinese autoriteiten en een verhoogd risico lopen om slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen.
De Afdeling heeft in die uitspraak overwogen dat uit deze passages uit het thematisch ambtsbericht en de brief van Amnesty International van 4 oktober 2011 niet volgt dat een Oeigoer die langere tijd in het buitenland heeft verbleven of van wie de autoriteiten er van op de hoogte zijn dat in het buitenland om asiel is verzocht, bij terugkeer naar China reeds daarom een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM.
2.2. Door te overwegen dat in de brief van Amnesty International van 28 maart 2012, anders dan in voormelde brief van 4 oktober 2011 en het thematisch ambtsbericht, tweemaal uitdrukkelijk wordt gesteld dat Oeigoerse asielzoekers die terugkeren naar China een risico lopen op onmenselijke behandeling en dat dit ook geldt voor hen die niet politiek actief zijn, heeft de voorzieningenrechter niet de inhoud van de hiervoor in 2.1. weergegeven passages van die documenten - in samenhang gelezen - onderkend. Het betoog van de minister dat de in de aangevallen uitspraak geciteerde passages uit de brief van Amnesty International van 28 maart 2012 niet wezenlijk andere informatie bevatten dan de in 2.1. weergegeven informatie die de Afdeling bij meergenoemde uitspraak van 31 mei 2012 heeft betrokken, slaagt.
De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Over het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 4 juni 2012 overweegt de Afdeling dat, voor zover met het vorenoverwogene niet op de in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden is beslist, aan deze gronden niet wordt toegekomen. Over die gronden heeft de voorzieningenrechter uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de voorzieningenrechter bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.