ECLI:NL:RVS:2012:BX8725

Raad van State

Datum uitspraak
21 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201206218/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen uitspraak rechtbank over vreemdelingenbewaring

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 19 juni 2012 de vreemdeling in vreemdelingenbewaring had gesteld. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard, de maatregel van bewaring opgeheven en schadevergoeding toegekend. De minister heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. De Raad van State heeft op 21 september 2012 uitspraak gedaan. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat de vreemdeling zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- en identiteitsdocumenten en geen vaste woon- of verblijfplaats heeft in Nederland. Deze omstandigheden zijn voldoende voor het vermoeden dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal onttrekken. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de uitvoering van de MTV-controle in strijd was met Europese regelgeving, maar de Raad van State oordeelt dat deze grief slaagt en het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van de vreemdeling wordt ongegrond verklaard. De minister heeft naar het oordeel van de Raad van State voldoende voortvarend gehandeld in de procedure.

Uitspraak

201206218/1/V4.
Datum uitspraak: 21 september 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 19 juni 2012 in zaak nr. 12/18471 in het geding tussen:
(de vreemdeling)
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 6 juni 2012 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 19 juni 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel van bewaring met onmiddellijke ingang bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De in de enige grief opgeworpen rechtsvraag over het oordeel van de rechtbank dat, samengevat weergegeven, een controle in het kader van het Mobiel Toezicht Veiligheid (hierna: MTV-controle), die is uitgevoerd met toepassing van artikel 50, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) en artikel 4.17a van het Vreemdelingenbesluit 2000, in strijd is met Verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen, heeft de Afdeling bij uitspraak van 3 augustus 2012 in zaak nr. 201204130/1/V4 beantwoord. De overwegingen 2.1. tot en met 2.1.6. van die uitspraak zijn ook in dit geval van toepassing, zodat de grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 6 juni 2012 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die gelet op hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.
2.1. Voor zover het betoog van de vreemdeling ziet op de vraag of de uitvoering van de MTV-controle rechtmatig is geweest wordt overwogen dat de rechtbank daarover uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel heeft gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen, zodat deze beroepsgrond buiten het geding valt.
3. De vreemdeling heeft betoogd dat aan de bewaring ten onrechte ten grondslag is gelegd dat sprake is van onttrekkingsgevaar, althans dat de maatregel niet kan worden gebaseerd op de daarin vermelde gronden, nu hij asielzoeker is.
3.1. In het besluit waarbij de vreemdeling op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 de maatregel van bewaring is opgelegd, staat vermeld dat de maatregel wordt gevorderd door het belang van de openbare orde omdat er aanwijzingen zijn om te vermoeden dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken en de voorbereiding van het vertrek of de uitzettingsprocedure ontwijkt of belemmert. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:
(a) niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen en zich in strijd met de vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken,
(b) zich niet aan een of meerdere voor hem geldende verplichtingen van
hoofdstuk 4 van het Vb 2000 heeft gehouden,
(c) zich zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- of
identiteitsdocumenten,
(d) geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en
(e) niet beschikt over voldoende middelen van bestaan.
3.2. De minister heeft de gronden van de bewaring in de maatregel nader toegelicht. Daarbij heeft hij onder meer aangegeven dat de vreemdeling zich bewust zonder noodzaak heeft ontdaan van zijn reis- en identiteitsdocumenten, hetgeen de vreemdeling niet heeft bestreden. Evenmin is bestreden dat de vreemdeling in Nederland geen vaste woon- of verblijfplaats heeft. Naar het oordeel van de Afdeling zijn deze omstandigheden reeds voldoende voor het vermoeden dat de vreemdeling zich aan zijn uitzetting zal onttrekken en/of de voorbereidingen op zijn vertrek en/of verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. De stelling van de vreemdeling dat deze omstandigheden hem niet kunnen worden tegengeworpen is niet onderbouwd.
4. Het betoog van de vreemdeling dat de minister het recht op consulaire bijstand heeft geschonden omdat, hoewel hij op het moment van inbewaringstelling en ook een aantal malen daarna heeft aangegeven dat de consulaire vertegenwoordiger van zijn land van zijn inbewaringstelling op de hoogte moet worden gesteld, dit eerst zes dagen na inbewaringstelling is gedaan slaagt niet, reeds omdat naar de minister ter zitting heeft verklaard, reeds op vrijdag 8 juni 2012 is getracht om met de ambassade van Irak in contact te treden, maar dat dit niet is gelukt, waardoor het contact eerst na het weekend kon worden gelegd.
5. Het betoog tenslotte, dat de minister niet voortvarend genoeg heeft gehandeld omdat al in een vroeg stadium duidelijk was dat hij een Dublinclaimant was treft evenmin doel. Uit de gedingstukken blijkt dat op 6 juni 2012 is gebleken dat de vreemdeling voorkwam in Eurodac, dat op 11 juni 2012 het bureau Dublin is verzocht om de vreemdeling te claimen bij Groot-Brittannië en dat op 12 juni 2012 met de vreemdeling een vertrekgesprek is gehouden. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de minister niet voortvarend heeft gehandeld.
6. Het beroep is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding dient hierom te worden afgewezen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 19 juni 2012 in zaak nr. 12/18471;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.C.S. Bakker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Bakker
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 september 2012
303.
Verzonden: 21 september 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser