ECLI:NL:RVS:2012:BX8716

Raad van State

Datum uitspraak
26 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201203185/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen inreisverbod en terugkeerbesluit vreemdeling

In deze zaak gaat het om een vreemdeling die in hoger beroep is gegaan tegen een inreisverbod en een terugkeerbesluit dat door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel was opgelegd. De vreemdeling was eerder op 10 mei 2011 al onderwerp van een terugkeerbesluit, maar de minister had op 20 januari 2012 een nieuw besluit genomen dat de vreemdeling opdroeg de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod voor vijf jaar oplegde. De rechtbank had het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de minister gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. De vreemdeling stelde dat er slechts één terugkeerbesluit was genomen, en dat het inreisverbod voor vijf jaar niet kon worden opgelegd omdat hij niet het onderwerp was geweest van meer dan één terugkeerbesluit.

De Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat het besluit van 20 januari 2012, voor zover het de opdracht tot onmiddellijke vertrek betrof, niet op rechtsgevolg was gericht. De Raad concludeerde dat de vreemdeling inderdaad slechts onderwerp was geweest van één terugkeerbesluit en dat de minister niet had aangetoond dat er een ander terugkeerbesluit was genomen voorafgaand aan het inreisverbod. Dit leidde tot de conclusie dat het inreisverbod voor vijf jaar niet kon worden opgelegd, omdat dit in strijd was met de ratio van de wetgeving. De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank voor zover deze de rechtsgevolgen in stand had gelaten, en veroordeelde de minister tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

201203185/1/V3.
Datum uitspraak: 26 september 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
(de vreemdeling),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 7 maart 2012 in zaak nr. 12/3112 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2012 heeft de minister de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 7 maart 2012 heeft de rechtbank het tegen de in dat besluit vervatte opdracht de Europese Unie onmiddellijk te verlaten ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard, het tegen het inreisverbod ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 62a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), voor zover thans van belang, stelt onze minister de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan die verplichting moet voldoen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, geldt de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, als terugkeerbesluit.
Ingevolge artikel 66a, eerste lid, vaardigt onze minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 niet van toepassing is en die Nederland:
a. onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, of
b. niet uit eigen beweging binnen de daarvoor geldende termijn heeft verlaten, in welk laatste geval het inreisverbod slechts door middel van een zelfstandige beschikking wordt uitgevaardigd dan wel een beschikking die mede strekt tot wijziging van het reeds gegeven terugkeerbesluit.
Ingevolge artikel 6.5a, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren.
Ingevolge het vierde lid, aanhef en onder c, bedraagt de duur van het inreisverbod, in afwijking van het eerste tot en met het derde lid, ten hoogste vijf jaren, indien het een vreemdeling betreft die reeds het onderwerp is geweest van meer dan één terugkeerbesluit.
Volgens paragraaf A5/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is, op grond van artikel 62a, tweede lid, van de Vw 2000 in combinatie met artikel 66a, eerste en tweede lid, voor de uitvaardiging van een inreisverbod een terugkeerbesluit vereist. Het inreisverbod wordt derhalve niet uitgevaardigd zonder dat in dezelfde of een eerdere beschikking een terugkeerbesluit wordt of is genomen. Het inreisverbod hoeft niet altijd gelijktijdig met het terugkeerbesluit te worden uitgevaardigd. Het kan zijn dat in het verleden al een terugkeerbesluit over de vreemdeling is genomen, terwijl hij sindsdien geen gehoor heeft gegeven aan de uit dit terugkeerbesluit voortvloeiende vertrekplicht. In die situatie wordt het terugkeerbesluit aangevuld met een inreisverbod.
De nota van toelichting bij artikel 6.5a van het Vb 2000 vermeldt, voor zover thans van belang, het volgende (Stb. 2011, 664, p. 24):
"Eveneens geldt een maximale duur van vijf jaren indien de betrokken onderdaan van een derde land al het onderwerp is geweest van meer dan één terugkeerbesluit. Omdat een terugkeerbesluit ingevolge artikel 1 van de Vw 2000 is gedefinieerd als een terugkeerbesluit als bedoeld in artikel 3, punt 4, van de richtlijn, ligt het in de rede dat daarbij ook terugkeerbesluiten in aanmerking kunnen worden genomen die zijn gegeven door andere staten die het Schengenacquis toepassen. Mede daarom ligt het voorts in de rede dat bij het vorenstaande ingevolge artikel 1.3 onder «Nederland» ook worden begrepen de tot het Schengengebied behorende grondgebieden van andere staten."
2. Bij meeromvattende beschikking van 10 mei 2011 heeft de minister een door de vreemdeling ingediende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel afgewezen, waarbij hem tevens is opgedragen Nederland binnen vier weken te verlaten. Dit besluit behelst derhalve tevens een terugkeerbesluit.
Bij zijn besluit van 20 januari 2012 heeft de minister de vreemdeling opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten en tegen hem een inreisverbod voor de duur van vijf jaar uitgevaardigd.
3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 20 januari 2012, voor zover de minister daarin de vreemdeling heeft opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten, gelet op de meeromvattende beschikking van 10 mei 2011, ten overvloede is genomen en niet is gericht op rechtsgevolg. Op grond daarvan heeft zij het daartegen ingestelde beroep niet ontvankelijk verklaard.
De rechtbank heeft vervolgens over het inreisverbod overwogen dat de minister zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van humanitaire of andere redenen om af te zien van het uitvaardigen van een inreisverbod en dat de vreemdeling evenmin individuele omstandigheden heeft genoemd die de minister aanleiding hadden moeten geven een kortere duur van het inreisverbod vast te stellen. Derhalve heeft de minister, op grond van artikel 6.5a, vierde lid, aanhef en onder c, van het Vb 2000 een inreisverbod voor de duur van vijf jaar kunnen opleggen, aldus de rechtbank.
4. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank aldus heeft miskend dat de grondslag voor de duur van het inreisverbod, dat hij het onderwerp is geweest van meer dan één terugkeerbesluit, tegenstrijdig is aan het oordeel dat de op 20 januari 2012 gegeven opdracht de Europese Unie onmiddellijk te verlaten ten overvloede is gegeven en derhalve niet op rechtsgevolg is gericht. Nu jegens hem slechts één terugkeerbesluit is genomen, had hem op die grond geen inreisverbod voor de duur van vijf jaar opgelegd kunnen worden, aldus de vreemdeling.
4.1. Gelet op hetgeen de Afdeling in overweging 2.3.2. van de uitspraak van 15 juni 2012 in zaak nr. 201203301/1/V3 (www.raadvanstate.nl) heeft overwogen, is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het besluit van 20 januari 2012, voor zover de vreemdeling daarin is opgedragen de Europese Unie onmiddellijk te verlaten, niet op rechtsgevolg is gericht, zodat het beroep in zoverre niet ontvankelijk is. Hiertegen wordt in hoger beroep ook niet opgekomen.
Uit het voorgaande volgt dat de vreemdeling slechts onderwerp is geweest van één terugkeerbesluit, vervat in de meeromvattende beschikking van 10 mei 2011. De minister heeft ook niet gesteld dat voorafgaand aan de uitvaardiging van het inreisverbod nog een ander terugkeerbesluit zou zijn genomen. Derhalve kon aan de vreemdeling niet op grond van voormeld artikel een inreisverbod voor de duur van vijf jaar worden opgelegd.
Een ander oordeel zou bovendien niet stroken met de ratio van artikel 6.5a van het Vb 2000. De wetgever kan met het vierde lid, aanhef en onder c, van die bepaling niet het oog hebben gehad op beslissingen die, zoals in dit geval onweersproken het geval is, geen zelfstandige betekenis hebben omdat daarmee niets wordt toegevoegd aan het eerdere terugkeerbesluit dat zijn werking nog niet heeft verloren, zodat daarmee feitelijk geen ander doel wordt gediend dan het openstellen van de bevoegdheid tot het uitvaardigen van een inreisverbod voor de duur van vijf jaar.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
6. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 7 maart 2012 in zaak nr. 12/3112, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
IV. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Wijker Dekker, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Wijker-Dekker
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2012
562-654.
Verzonden: 26 september 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser