Overwegingen
1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. In de enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de gemachtigde van de vreemdeling (hierna: de gemachtigde) namens hem op niet ongeloofwaardige wijze heeft ontkend dat hij de brief van 30 maart 2011, waarin de minister de gemachtigde in de gelegenheid heeft gesteld om het verzuim in het bezwaarschrift van 25 februari 2011 te herstellen, op of rond die datum heeft ontvangen. De minister betoogt dat de gemachtigde in zijn brief van 15 juni 2011 slechts heeft vermeld dat de brief van 30 maart 2011 in het dossier ontbreekt en dat de rechtbank dit ten onrechte heeft aangemerkt als een niet ongeloofwaardige ontkenning van ontvangst. Voorts betoogt de minister dat de enkele omstandigheid dat de gemachtigde op eigen initiatief heeft geïnformeerd naar de behandeling van het bezwaarschrift, noch zijn verzoek om een kopie van de brief van 30 maart 2011, zodanige ontkenning inhoudt.
3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 31 augustus 2011 in zaak nr. 201100582/1/V6; www.raadvanstate.nl) hanteren de hoogste bestuursrechters alle als uitgangspunt dat, in geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, het bestuursorgaan aannemelijk moet maken dat het het desbetreffende stuk heeft verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het stuk op dat adres. Een bestuursorgaan kan daarom in eerste instantie volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres.
Indien een bestuursorgaan verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe moet de geadresseerde feiten stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister aannemelijk heeft gemaakt dat hij de brief van 30 maart 2011 op dezelfde dag heeft verzonden.
De gemachtigde heeft in beroep aangevoerd dat hij die brief niet kort na die datum per post heeft ontvangen, maar eerst, na telefonisch contact en een schriftelijk verzoek daartoe op 15 juni 2011, in juni 2011.
3.2. De rechtbank heeft niet onderkend dat de omstandigheid dat de gemachtigde op eigen initiatief navraag heeft gedaan naar de behandeling van het bezwaarschrift en heeft verzocht om een kopie van de brief van 30 maart 2011, voor beantwoording van de vraag of hij de ontvangst van deze brief op niet ongeloofwaardige wijze heeft ontkend niet van betekenis is. Met voormeld verzoek heeft de gemachtigde de ontvangst na de eerste verzending van de brief van 30 maart 2011 immers niet op niet ongeloofwaardige wijze ontkend. De door de gemachtigde overgelegde brief van 15 juni 2011 houdt evenmin zodanige ontkenning in. Ook de enkele stelling van de gemachtigde dat de brief van 30 maart 2011 in het dossier ontbreekt, houdt niet zodanige ontkenning in.
Nu de gemachtigde de ontvangst van de op 30 maart 2011 verzonden brief niet op niet ongeloofwaardige wijze heeft ontkend, moet het ervoor worden gehouden dat hij deze brief kort na die verzending heeft ontvangen. Nu de gemachtigde niet binnen de door de minister gestelde termijn bezwaargronden naar voren heeft gebracht, heeft de rechtbank niet onderkend dat de minister het op 25 februari 2011 gemaakte bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de minister voor het overige aanvoert, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 23 juni 2011 alsnog ongegrond worden verklaard.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.