201107508/1/T1/R4.
Datum uitspraak: 26 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Tussenuitspraak met toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ranzijn Tuin & Dier Sneek B.V., gevestigd te Sneek, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Hoorne B.V., gevestigd te Uitgeest,
appellanten,
de raad van de gemeente Súdwest-Fryslân,
verweerder.
Bij besluit van 31 maart 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Duinterpen" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben Ranzijn B.V. en Hoorne B.V. beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Ranzijn B.V. en Hoorne B.V. hebben nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2012, waar Ranzijn B.V. en Hoorne B.V., vertegenwoordigd door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, en de raad, vertegenwoordigd door A. Kort, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan de Afdeling het bestuursorgaan opdragen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen.
2. Het plan voorziet in een actuele juridisch-planologische regeling voor de woonwijk Duinterpen. Het plan is overwegend conserverend van aard.
Begripsomschrijving tuincentrum
3. Ranzijn B.V. en Hoorne B.V., exploitant onderscheidenlijk eigenaar van het tuincentrum aan de Zonnedauw 1, kunnen zich niet verenigen met de omschrijving van het begrip "tuincentrum" zoals neergelegd in artikel 1, onder 77, van de planregels. Volgens hen komt daarin niet tot uitdrukking dat tot het gebruikelijke assortiment ook de verkoop behoort van kamerplanten en aanverwante artikelen zoals potten, trendartikelen en decoratieve artikelen voor in huis. Ranzijn B.V. en Hoorne B.V. betogen dat weliswaar uit de Nota van zienswijzen blijkt dat de raad hun standpunt op dit punt deelt, maar dat de verkoop van voornoemde artikelen ook in het plan dient te worden verankerd om misverstanden te voorkomen.
3.1. Ingevolge artikel 1, onder 77, van de planregels, wordt onder tuincentrum verstaan: een detailhandelsbedrijf met een al dan niet overdekte verkoopvloeroppervlakte, waar levende en niet-levende artikelen voor tuininrichting, tuindecoratie, planten en daaraan verwante artikelen ten verkoop worden aangeboden.
3.2. In reactie op het betoog van Ranzijn B.V. en Hoorne B.V. dat in voornoemde planregel niet tot uitdrukking komt dat tot het gebruikelijke assortiment van het desbetreffende tuincentrum ook de verkoop behoort van kamerplanten en aanverwante artikelen zoals potten, trendartikelen en decoratieve artikelen voor in huis, heeft de raad ter zitting toegelicht dat een andere invulling van artikel 1, onder 77, van de planregels wordt voorgestaan en heeft hij voorts verzocht om toepassing van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid.
Maximum verkoopoppervlak branchevreemde artikelen
4. Ranzijn B.V. en Hoorne B.V. betogen dat de raad dierbenodigdheden ten onrechte aanmerkt als branchevreemde goederen, nu deze vallen onder het gebruikelijke assortiment van een tuincentrum. Ranzijn B.V. en Hoorne B.V. verwijzen in dit verband naar de concept-Detailhandelsstructuurvisie van maart 2009 (hierna: de Detailhandelsstructuurvisie).
4.1. De raad stelt dat met de vaststelling van het plan is beoogd de bestaande situatie alsmede het gemeentelijk beleid vast te leggen. Volgens de raad is de verkoop van niet-tuingerelateerde dierenspeciaalproducten, behoudens voor zover het een oppervlakte van 150 m² betreft, derhalve niet toegestaan. Uitgangspunt van de door de raad in november 2009 vastgestelde Detailhandelsvisie Sneek (hierna: de Detailhandelsvisie) is dat op perifere locaties, zoals het tuincentrum, alleen plek is voor branches die door hun aard (volumineus) niet thuishoren in de binnenstad. Dierenspeciaalzaken zijn met name geschikt om zich in de binnenstad van Sneek te vestigen, aldus de raad.
4.2. Ingevolge artikel 1, onder 28, van de planregels wordt onder branchevreemde artikelen verstaan artikelen die niet passen binnen het assortiment zoals dat in algemene zin wordt gevoerd in de toegestane branches.
4.3. Voor zover Ranzijn B.V. en Hoorne B.V. ter onderbouwing van hun standpunt verwijzen naar de Detailhandelsstructuurvisie, stelt de Afdeling vast dat dit een conceptbeleidsdocument betreft dat niet is vastgesteld door de raad. Hieraan kunnen derhalve geen rechten worden ontleend.
4.4. In de Detailhandelsvisie wordt het beleid ten aanzien van perifere locaties weergegeven, waarbij de mogelijkheden zijn opgenomen voor producten die volgens provinciaal beleid en het gemeentelijke beleid zijn toegestaan op voornoemde locaties. In de Detailhandelsvisie staat dat dierbenodigdheden alleen perifeer kunnen worden verkocht als branchevreemd artikel. De verkoop van niet-tuingerelateerde dierenspeciaalproducten valt derhalve in Sneek onder de verkoop van branchevreemde producten. Met deze keuze wordt een goede balans gevonden tussen enerzijds het in stand houden van een krachtige binnenstad en anderzijds een versterking van de mogelijkheden in de periferie, aldus staat in de Detailhandelsvisie.
De Afdeling overweegt, onder verwijzing naar haar uitspraak van 5 september 2007, zaak nr.
200701031/1, dat bij een tuincentrum in het algemeen moet worden gedacht aan de verkoop van artikelen die in directe relatie staan tot tuininrichting en -onderhoud. Gelet hierop heeft de raad, in aansluiting op de Detailhandelsvisie, zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in tuincentra verkochte dierenbenodigdheden kunnen worden aangemerkt als branchevreemde goederen.
5. Voor zover dierbenodigdheden moeten worden aangemerkt als branchevreemde goederen, betogen Ranzijn B.V. en Hoorne B.V. dat in artikel 5.1 van de planregels ten onrechte de mogelijkheid tot verkoop van branchevreemde artikelen is beperkt. Zij betogen in dit verband dat de beperking ten aanzien van de verkoop van branchevreemde artikelen niet is terug te voeren op ruimtelijke motieven, hetgeen in strijd is met artikel 1.1.2, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) en artikel 14, aanhef en onder lid 5 van richtlijn nr. 2006/123/EG van het Europese Parlement en de Raad van de Europese Unie van 12 december 2006 betreffende de diensten op de interne markt (hierna: de Dienstenrichtlijn). De in dit verband door de raad gegeven verwijzing naar de Detailhandelsvisie gaat volgens hen niet op, nu het daarin gaat om een economisch criterium en niet om ruimtelijke overwegingen. Bovendien is de begrenzing van het verkoopoppervlak willekeurig, aldus Ranzijn B.V. en Hoorne B.V. Volgens hen zijn concurrentieverhoudingen geen in aanmerking te nemen belang bij de vaststelling van een plan en mogen branchebeperkingen niet worden opgenomen, behoudens ter voorkoming van duurzame ontwrichting van het voorzieningenniveau of vanwege andere ruimtelijke motieven. Een ruimtelijk motief heeft de raad geenszins aannemelijk gemaakt, gelet ook op het door Strategix opgestelde rapport "DPO Gemeente Sneek Dierbenodigdheden" van 3 maart 2009, aldus Ranzijn B.V. en Hoorne B.V.
5.1. De raad stelt dat de beperking van de verkoopvloeroppervlakte met een maximum van 150 m² in de Detailhandelsvisie als norm is vastgelegd voor de verkoop van branchevreemde goederen op perifere locaties. Deze norm is volgens de raad gebaseerd op de gemiddelde omvang van een winkel in de binnenstad en is na overleg met het hoofdbedrijfschap detailhandel vastgelegd. De norm heeft een afgeleid ruimtelijk motief omdat niet-volumineuze detailhandel vanuit het algemeen belang van het aantrekkelijk houden van het winkelcentrum met aaneengesloten winkelgebied geconcentreerd dient te blijven in de binnenstad van Sneek. Detailhandel in volumineuze goederen hoort thuis op perifere locaties, aldus de raad.
5.2. Ingevolge artikel 1.1.2 van het Bro wordt bij het stellen van regels in een bestemmingsplan, bij de beslissing op een aanvraag om een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12 de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan wordt afgeweken, voorkomen dat strijdigheid ontstaat met artikel 14, aanhef en onder 5, van de Dienstenrichtlijn.
Ingevolge artikel 3.1.2, tweede lid, van het Bro kan een bestemmingsplan ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening regels bevatten met betrekking tot branches van detailhandel en horeca.
Ingevolge artikel 5, lid 5.1, van de planregels, voor zover hier van belang, zijn de voor "Detailhandel" aangewezen gronden bestemd voor detailhandel in de vorm van:
- de verkoopvloeroppervlakte ten behoeve van de functie ten minste 1.000 m² dient te bedragen;
- maximaal 10% van de totale verkoopvloeroppervlakte met een maximum van 150 m² voor de verkoop van branchevreemde artikelen mag worden gebruikt.
5.3. De Detailhandelsvisie onderscheidt 4 types winkelgebieden: de binnenstad; schillocaties; buurt- en winkelwijkcentra, pompstations en solitaire supermarkten; perifere detailhandelslocaties. De vier winkelgebieden moeten afzonderlijk sterk zijn om klanten te blijven trekken en elkaar aanvullen om gezamenlijk de positie van Sneek als winkelstad sterk te houden. Daarom wordt in de Detailhandelsvisie ingezet op versterking van de winkelgebieden en op versterking van de toegevoegde waarde voor elkaar. Centraal daarin staat het behouden en versterken van de positie van de binnenstad van Sneek, aldus staat in de Detailhandelsvisie. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het uitgangspunt is dat de binnenstad van Sneek de plek is voor detailhandel en dat op perifere locaties alleen plek is voor detailhandel in artikelen die vanwege hun volumineuze aard niet thuishoren in de binnenstad gelet op de locatie-eisen die daarbij horen zoals de bereikbaarheid en het ruimtebeslag.
De Afdeling overweegt dat het onderscheid in winkelgebieden en de beperking van het aantal m² voor de verkoop van branchevreemde goederen is gemaakt om de ontwikkelingen in de binnenstad en de ontwikkelingen op perifere locaties goed op elkaar af te stemmen. Gelet op de ruimtelijke motieven die hieraan ten grondslag liggen, zoals verkeerskundige motieven, is de Afdeling van oordeel dat de raad blijk heeft gegeven van een ruimtelijke afweging. In hetgeen Ranzijn B.V. en Hoorne B.V. hebben aangevoerd ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet in redelijkheid heeft kunnen aansluiten bij het in de Detailhandelsvisie opgenomen maximum van 150 m² aan verkoopvloeroppervlakte voor de verkoop van branchevreemde goederen. Gezien het standpunt van de raad dat dit maximum is gebaseerd op de gemiddelde omvang van een winkel in de binnenstad, kan het betoog van Ranzijn B.V. en Hoorne B.V. dat het een willekeurig gekozen oppervlakte betreft, niet worden gevolgd.
6. De Afdeling ziet in het belang bij een spoedige beëindiging van het geschil aanleiding de raad op de voet van artikel 46, zesde lid, van de Wet op de Raad van State op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. De Afdeling zal daartoe een termijn stellen.
De raad dient daartoe, met inachtneming van hetgeen onder 3.2 is overwogen, het besluit van 31 maart 2011 te wijzigen door vaststelling van een andere omschrijving van het begrip "tuincentrum", zonder dat daarbij toepassing behoeft te worden gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb. Het nieuwe besluit dient vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt te worden.
7. In de einduitspraak zal worden beslist over de proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
draagt de raad van de gemeente Súdwest-Fryslân op om binnen 16 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen:
- het besluit van 31 maart 2011 te wijzigen op een wijze als bedoeld in overweging 3.2 door vaststelling van een andere omschrijving van het begrip "tuincentrum". Het nieuwe besluit dient vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze te worden bekend gemaakt;
- de Afdeling de uitkomst mede te delen.
Aldus vastgesteld door mr. M.A.A. Mondt-Schouten, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Mondt-Schouten w.g. Van Steenbergen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2012