201111820/1/A1.
Datum uitspraak: 26 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), beiden wonend te Baarlo, gemeente Peel en Maas,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 6 oktober 2011 in zaak nr. 11/592 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Peel en Maas.
Bij besluit van 25 maart 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] ontheffing en reguliere bouwvergunning voor het gedeeltelijk veranderen van een aanbouw en de bouw van een schoorsteen op het perceel [locatie] te Baarlo (hierna: het perceel) verleend.
Bij uitspraak van 6 oktober 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 juni 2012, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. F.M.H. Merx, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. R.T. Kirpestein, gehoord.
1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kom Baarlo 1998" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Wonen".
Ingevolge artikel 4, onder B, vierde lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mag de hoogte van bouwwerken, geen gebouw zijnde, ten hoogste drie m bedragen.
2. Het bouwplan is in strijd met het bestemmingsplan. Om het niettemin mogelijk te maken, heeft het college daarvan ontheffing krachtens artikel 3.23, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), in verbinding gelezen met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), verleend. Het beroep en hoger beroep is uitsluitend gericht tegen de verleende ontheffing en bouwvergunning voor de schoorsteen.
3. Ingevolge artikel 3.23, eerste lid, van de Wro, zoals dat luidde ten tijde van belang, kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen ontheffing verlenen van het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bro, zoals dat luidde ten tijde van belang, komt voor de toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de Wro in aanmerking: een bouwwerk, geen gebouw zijnde:
1e. waarvan het bruto-vloeroppervlak niet groter is dan 50 m², en
2e. dat gemeten vanaf het aansluitende terrein niet hoger is dan 10 m.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door hem niet te volgen in zijn betoog dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd, heeft miskend dat de ontheffing niet in redelijkheid had kunnen worden verleend. Hiertoe voert hij aan dat het college geen evenwichtige belangenafweging heeft gemaakt, nu de schoorsteen een ernstige inbreuk maakt op zijn woon- en leefmilieu vanwege het niet stellen van voorwaarden aan het gebruik van de brandstof. Het college had gebruik moeten maken van de bevoegdheid die voortvloeit uit de Wet Milieubeheer om milieu-eisen te stellen aan de activiteiten van particuliere huishoudens, aldus [appellant]. Daarbij voert hij aan dat het college NEN-norm 2757 onjuist heeft toegepast. Verder voert hij aan dat er geen noodzaak is voor een schoorsteen, vanwege een reeds bestaande schoorsteen op het hoofdgebouw.
4.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat aan het soort brandstof dat wordt gestookt, en vervolgens wordt afgevoerd, primair bij of krachtens de Wet milieubeheer eisen kunnen worden gesteld. De rechtbank heeft terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college aan de ontheffing een desbetreffend voorschrift uit milieuhygiënisch oogpunt diende te verbinden.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bouwplan voldoet aan NEN-norm 2757. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt onjuist is.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat het college een beslissing moet nemen op de aanvraag zoals die is ingediend. Het bestaan van alternatieven kan slechts dan tot het onthouden van medewerking leiden, indien met het alternatief een vergelijkbaar resultaat kan worden bereikt met aanzienlijk minder bezwaren. Geen aanknopingspunten zijn gevonden voor het oordeel dat een dergelijke situatie zich voordoet, omdat de schoorsteen tevens de functie heeft van een buitenhaard en [appellant] ook niet aannemelijk heeft gemaakt dat aan het gebruik van de bestaande schoorsteen minder bezwaren zijn verbonden.
Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat met verlening van onderhavige ontheffing een precedent wordt geschapen, nu ieder bouwplan op zijn eigen merites dient te worden beoordeeld. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college in redelijkheid ontheffing krachtens artikel 3.23, eerste lid, van de Wro, in verbinding gelezen met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bro, van het bestemmingsplan heeft kunnen verlenen.
5. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de schoorsteen niet voldoet aan redelijke eisen van welstand en vanuit stedenbouwkundig oogpunt in omvang en kleurstelling niet in de omgeving past.
5.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het perceel is gelegen in een welstandsvrij gebied, zodat de bouwaanvraag niet kan worden afgewezen wegens strijd met redelijke eisen van welstand. Ter zitting is door het college toegelicht dat, voordat een vergunning tot het oprichten van een bouwwerk wordt verleend en ondanks de ligging in een welstandsvrij gebied, wordt getoetst of het bouwwerk een exces is. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de schoorsteen geen exces is.
6. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college gehouden was het door de voormalige gemeente Maasbree ingezette traject te volgen dat geen medewerking zou worden verleend aan de bouwvergunning voor de schoorsteen en dat handhavend zou worden opgetreden tegen de illegaal opgerichte schoorsteen.
6.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in redelijkheid kon terugkomen op het door de voormalige gemeente Maasbree ingenomen standpunt om een handhavingstraject in te zetten. Hierbij heeft zij terecht in aanmerking genomen dat door de voormalige gemeente Maasbree geen handhavingsbesluit is genomen, maar dat slechts het voornemen is geuit om handhavend op te treden. Voorts heeft zij terecht overwogen dat het college gemotiveerd is teruggekomen op het standpunt van zijn rechtsvoorganger, nu een aanvraag ter legalisering is ingediend en is gebleken dat legalisering van het bestaande illegale bouwwerk door middel van het verlenen van ontheffing mogelijk was. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het vasthouden aan het voorgenomen handhavingstraject onevenredig zou zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college in strijd met het zogeheten ne bis in idem-beginsel heeft gehandeld. Hiertoe voert hij aan dat, nu de rechtbank bij uitspraak van 16 november 2010 de bij besluit van 29 juli 2010 verleende bouwvergunning heeft vernietigd, het college niet nog een keer ontheffing en bouwvergunning voor dat bouwplan had mogen verlenen.
7.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de eerdere vernietiging van het besluit van 29 juli 2010 bij uitspraak van de rechtbank van 16 november 2010 niet op inhoudelijke gronden heeft plaatsgevonden en dat derhalve geen rechtsregel eraan in de weg staat dat opnieuw een ontheffing en bouwvergunning voor dat bouwplan wordt verleend.
8. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op al zijn beroepsgronden, leidt niet tot het daarmee beoogde doel. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in zijn belangen is geschaad door het niet publiceren van het besluit van 25 maart 2011. Dat het besluit van 25 maart 2011 is voorzien van de algemene tekst dat de mogelijkheid openstaat voor het vragen van een voorlopige voorziening terwijl de schoorsteen al was gebouwd, maakt niet dat [appellant] daardoor in zijn belangen is geschaad, nu hij daarvan geen gebruik behoefde te maken.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2012