201110410/1/A1.
Datum uitspraak: 26 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te 's-Hertogenbosch,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 18 augustus 2011 in zaak nr. 11/824 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Bij besluit van 22 september 2010 heeft het college zijn besluit om op 18 mei 2010 de in het pand op het perceel [locatie] te Eindhoven (hierna: het pand) aangetroffen hennepkwekerij direct te ontruimen en de energievoorziening af te sluiten, op schrift gesteld en daarbij de kosten van die ontruiming en afsluiting voor rekening van [appellante] gebracht.
Bij besluit van 26 januari 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 22 september 2010 in stand gelaten.
Bij uitspraak van 18 augustus 2011 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. A.P. van Knippenbergh, advocaat te Best, en het college, vertegenwoordigd door mr. B. Timmermans, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Ingevolge artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet, voor zover thans van belang, draagt een ieder die een bouwwerk of standplaats bouwt, gebruikt, laat gebruiken of sloopt, er, voor zover dat in diens vermogen ligt, zorg voor dat als gevolg van dat bouwen, gebruik of slopen geen gevaar voor de gezondheid of veiligheid ontstaat dan wel voortduurt.
Ingevolge artikel 2.52, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003 (hierna: het Bouwbesluit), zoals dat luidde ten tijde hier van belang, heeft een bestaand bouwwerk een veilige voorziening voor elektriciteit.
Ingevolge artikel 2.9.1 van het Besluit brandveilig gebruik bouwwerken (hierna: het Gebruiksbesluit), zoals dat luidde ten tijde hier van belang, is het onverminderd het bij of krachtens dit besluit bepaalde, verboden in, op, aan of nabij een bouwwerk voorwerpen of stoffen te plaatsen, te werpen of te hebben, handelingen te verrichten of na te laten, werktuigen, middelen of voorzieningen te gebruiken of niet te gebruiken of anderszins belemmeringen op te werpen of hinder te veroorzaken waardoor:
a. brandgevaar wordt veroorzaakt;
b. melding van, alarmering bij of bestrijding van brand wordt belemmerd;
c. het gebruik van vluchtmogelijkheden bij brand wordt belemmerd, of
d. het redden van personen of dieren bij brand wordt belemmerd.
Ingevolge artikel 5:31, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan een bestuursorgaan dat bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen, in spoedeisende gevallen besluiten dat bestuursdwang zal worden toegepast zonder voorafgaande last. Artikel 5:24, eerste en derde lid, is op dit besluit van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het tweede lid kan, indien de situatie zo spoedeisend is dat een besluit niet kan worden afgewacht, terstond bestuursdwang worden toegepast, maar wordt zo spoedig mogelijk nadien alsnog een besluit als bedoeld in het eerste lid bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
Ingevolge het tweede lid, vermeldt de last in hoeverre de kosten van bestuursdwang ten laste van de overtreder zullen worden gebracht.
Op 18 mei 2010 is door het zogenoemde Bestuurlijk Interventie Team Eindhoven een hennepkwekerij aangetroffen in het pand. Het college heeft de situatie ter plaatse in verband daarmee dermate brandgevaarlijk geacht, dat het met toepassing van artikel 5:31, tweede lid, van de Awb de hennepkwekerij in het pand onmiddellijk heeft ontruimd en de elektriciteitsvoorziening afgesloten.
[appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden. Volgens [appellante] is de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan aan haar betoog dat het college ten onrechte strijd met artikel 3.4.1 van de bestemmingsplanvoorschriften aan de handhaving ten grondslag heeft gelegd, nu op het perceel de bestemming "Gemengde doeleinden" en niet "Woondoeleinden" rust. Volgens [appellante] is het gebruik van het pand ten behoeve van een hennepkwekerij niet in strijd met de daarop rustende bestemming "Gemengde doeleinden".
De rechtbank heeft volgens [appellante] verder miskend dat evenmin strijd bestaat met de eveneens aan de handhaving ten grondslag gelegde artikelen 2.52 van het Bouwbesluit en 2.9.1 van het Gebruiksbesluit.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Stratum binnen de ring 2007" rust, naar niet in geschil is, op het perceel de bestemming "Gemengde doeleinden".
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, alsmede dat de vraag of het college daartoe al dan niet bevoegd was op grond van een met het bestemmingsplan strijdige situatie, onbesproken kan blijven. Daarbij is van belang dat het college aan het handhavend optreden behalve strijd met het bestemmingsplan tevens strijd met artikel 1a, tweede lid, van de Woningwet, artikel 2.52 van het Bouwbesluit en artikel 2.9.1 van het Gebruiksbesluit ten grondslag heeft gelegd en [appellante] die wettelijke grondslagen voor de handhaving in beroep niet heeft bestreden.
[appellante] betoogt in het aanvullend hoger beroepschrift van 25 oktober 2011 voor het eerst en overigens ongemotiveerd, dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 2.52 van het Bouwbesluit en artikel 2.9.1 van het Gebruiksbesluit niet zijn overtreden door de aanwezigheid van de hennepkwekerij in het pand.
Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom deze grond niet reeds in beroep kon worden aangevoerd en [appellante] dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen had behoren te doen, dient deze grond buiten beschouwing te blijven.
[appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij als overtreder in de zin van artikel 5:25, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt. Zij is eigenaar, noch verhuurder van het pand, zodat zij gelet op vaste rechtspraak van de Afdeling ter zake, niet als overtreder kan worden aangemerkt, aldus [appellante]. Volgens haar heeft zij verder aannemelijk gemaakt dat zij haar taken als beheerder van het pand juist heeft uitgevoerd en dat zij wist, noch redelijkerwijs kon weten dat het pand als hennepkwekerij werd gebruikt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kunnen de kosten van de toegepaste bestuursdwang dan ook niet op haar worden verhaald, aldus [appellante].
De rechtbank heeft in hetgeen [appellante] in beroep heeft aangevoerd terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] het pand heeft laten gebruiken, omdat [appellante] blijkens de huurovereenkomst die zich onder de gedingstukken bevindt, het pand in de hoedanigheid van beheerder, namens de verhuurder heeft verhuurd en beheerd.
Dat, zoals [appellante] stelt, zij noch verhuurder, noch eigenaar is van het pand, leidt niet tot een ander oordeel. Daargelaten dat [appellante] in de huurovereenkomst als "verhuurder" wordt vermeld en zij de huurovereenkomst met de huurders heeft afgesloten, volgt uit de jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de door [appellante] in dit verband genoemde uitspraak van 17 februari 2010 (in zaak nr. <a target="_blank" href="http://200903187/1/H1">200903187/1/H1</a>), anders dan zij stelt, niet dat de hoedanigheid van eigenaar of verhuurder van het betrokken pand is vereist om als overtreder in bovenvermelde zin te kunnen worden aangemerkt. Evenals in die zaak, is in deze zaak sprake van een beheerder, in dit geval [appellante], die het pand feitelijk, al dan niet namens een derde, verhuurt en die volledige verantwoordelijkheid draagt voor en zeggenschap heeft over het beheer en de verhuur van het pand. De rechtbank heeft dan ook terecht verwezen naar de genoemde uitspraak van de Afdeling.
De rechtbank heeft verder met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet wist, dan wel redelijkerwijs had kunnen weten dat de woning anders dan voor bewoning werd gebruikt. Van haar mocht als professionele verhuurder worden gevergd dat zij zich tot op zekere hoogte informeerde over het gebruik van de door haar verhuurde woning.
Weliswaar heeft [appellante] uit haar administratie de huurovereenkomst, alsmede afschriften van de legitimatiebewijzen overgelegd van de personen die de huurovereenkomst hebben ondertekend, maar er is niet gebleken van enige controle op het gebruik van de woning. Een controle van het pand op de aanwezigheid van asbest in december 2009, waarbij overigens niet is gecontroleerd of de woning ook daadwerkelijk door de bij [appellante] bekende huurders werd bewoond, volstond daartoe niet.
De rechtbank heeft in dit verband de aan haar gerichte brief van 21 april 2011, waarin [appellante] heeft vermeld in het jaar 2009 tevens een aantal andere controles van de woning te hebben uitgevoerd, terecht niet voldoende overtuigend geacht, nu deze brief in tegenspraak is met de omstandigheid dat [appellante] zich blijkens het verslag van de hoorzitting in de bezwaarprocedure nog uitdrukkelijk op het standpunt stelde dergelijke controles niet tot haar taak te rekenen en ook de herkomst van het geld waarmee de huur werd voldaan, niet haar zaak achtte.
De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat [appellante] in de voor haar ongebruikelijke omstandigheid dat de huur maandelijks contant werd voldaan door een persoon waarvan [appellante] niet heeft vastgesteld of dit een van de bij haar bekende huurders was, aanleiding had moeten zien om een nader onderzoek in te stellen naar het gebruik van de woning.
Nu [appellante] dit achterwege heeft gelaten, heeft zij niet de benodigde zorgvuldigheid in acht genomen en heeft zij, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, het risico genomen dat de woning door anderen dan de in de huurovereenkomst genoemde personen en voor andere doeleinden dan voor bewoning zou worden gebruikt.
De rechtbank heeft op grond van het voorgaande terecht geoordeeld dat het college [appellante] terecht als overtreder heeft aangemerkt, zodat de kosten van de toegepaste bestuursdwang op haar konden worden verhaald.
Hetgeen [appellante] heeft aangevoerd omtrent de kennelijke verschrijvingen in de aangevallen uitspraak is ten slotte onvoldoende voor het oordeel dat de uitspraak niet in stand kan blijven.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2012