201113161/1/V6.
Datum uitspraak: 26 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], mede namens zijn minderjarige kind, wonend te [woonplaats], gemeente Leidschendam-Voorburg,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 23 november 2011 in zaak nr. 11/6367 in het geding tussen:
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Bij besluit van 23 februari 2011 heeft de minister het verzoek van [appellant] om hem en zijn minderjarige kind het Nederlanderschap te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 1 juli 2011 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 november 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juli 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. T.J. Kraus, advocaat te Voorburg, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.M. van Asperen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.
Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder a, b en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap, voor zover thans van belang, verstrekt de verzoeker bij de indiening van het naturalisatieverzoek betreffende zichzelf, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn geslachtsnaam en voornaam of voornamen, geboortedatum, geboorteplaats en geboorteland, en nationaliteit.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de minister, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zonodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.
Volgens de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding), voor zover thans van belang, dient een verzoeker een geldig buitenlands reisdocument en buitenlandse akten van de burgerlijke stand, waaronder een buitenlandse geboorteakte over te leggen.
De Handleiding vermeldt voorts dat een verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument dient over te leggen, inclusief alle pagina's met in- en uitreisstempels. Dit dient niet alleen te geschieden in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Indien de verzoeker niet in het bezit is van een geldig buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning asiel, of staatloos is, mag hij óf een vluchtelingenpaspoort óf een vreemdelingenpaspoort overleggen. Is de verzoeker houder van een regulier verblijfsrecht (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is), dan moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument worden overgelegd, tenzij de verzoeker met 'staatloos' in de gemeentelijke basisadministratie is opgenomen. Dit geldt met ingang van 1 mei 2009 ook voor houders van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging van het verblijfsrecht door de Immigratie- en Naturalisatiedienst zijn vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), tenzij de hier bedoelde verzoeker op onderstaand beschreven wijze aantoont dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument.
Van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) is vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument over te leggen. In bewijsnood is een verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de desbetreffende verzoeker niet in het bezit gesteld kan worden van een geldig buitenlands reisdocument. Indien een verzoeker voornoemde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument, aldus de Handleiding.
Verder is in de Handleiding vermeld dat van het vereiste van het overleggen van gelegaliseerde uit het buitenland afkomstige documenten kan worden vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is dergelijke documenten over te leggen en dat, indien geen sprake is van bewijsnood, geen vrijstelling wordt verleend. Bewijsnood zal zich volgens de Handleiding met name voordoen in het geval dat registers van de burgerlijke stand in het land waar de documenten vandaan moeten komen niet bestaan dan wel onvolledig zijn, alsmede wanneer in het land in kwestie geen stukken kunnen worden verkregen vanwege de op dat moment bestaande politieke situatie.
Niet in geschil is dat de minister het verzoek van [appellant] om verlening van het Nederlanderschap heeft afgewezen omdat zijn identiteit en nationaliteit niet kunnen worden vastgesteld. Evenmin in geschil is dat [appellant] bij zijn verzoek geen gelegaliseerde geboorteakte en buitenlands reisdocument heeft overgelegd.
Ter zitting heeft [appellant] een gelegaliseerde geboorteakte (hierna: de geboorteakte) overgelegd. Nu het overleggen van de geboorteakte in tegenspraak is met de door [appellant] bij de rechtbank voorgedragen beroepsgrond dat hij wegens bewijsnood niet in staat is een gelegaliseerde geboorteakte over te leggen en aldus aan die beroepsgrond een andere feitelijke grondslag wordt gegeven, wordt de geboorteakte niet bij de beoordeling van het hoger beroep betrokken. Reeds hierom bestaat geen aanleiding om in hoger beroep toepassing te geven aan artikel 8:51a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
[appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn betoog dat de minister een onrechtmatig onderscheid maakt tussen erkende vluchtelingen en vreemdelingen die op andere wijze een verblijfsvergunning hebben gekregen, niet kan slagen. [appellant] voert hiertoe aan dat onderscheid niet gerechtvaardigd is, hetgeen een schending inhoudt van artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. [appellant] stelt dat het ook voor niet-vluchtelingen onveilig kan zijn om te reizen naar het land van herkomst en wijst op het reisadvies van het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor reizen naar Sudan (hierna: het reisadvies).
Ingevolge artikel 14 van het EVRM moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van het Twaalfde Protocol bij het EVRM (hierna: het Twaalfde Protocol) moet het genot van elk in de wet neergelegd recht worden verzekerd zonder enige discriminatie op welke grond dan ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Ingevolge het tweede lid mag niemand worden gediscrimineerd door enig openbaar gezag op, met name, een van de in het eerste lid vermelde gronden.
Niet in geschil is dat de Handleiding voor het overleggen van een buitenlands reisdocument onderscheid maakt tussen een verzoeker die houder is van een verblijfsvergunning asiel en een verzoeker die houder is van een verblijfsvergunning regulier.
Zoals eerder is overwogen (uitspraak van 3 september 2008 in zaak nr.
200706325/1), bestaat eerst een ongeoorloofd onderscheid indien er geen objectieve en redelijke rechtvaardiging is voor het gemaakte onderscheid en het daaruit voortvloeiende verschil in behandeling.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het betoog van [appellant] niet slaagt, nu een verzoeker die houder is van een verblijfsvergunning asiel risico loopt te worden vervolgd in het land van herkomst, zodat van hem contact met de autoriteiten dan wel terugkeer naar dat land niet kan worden verlangd, terwijl bij een verzoeker die in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier niet vast is komen te staan dat hij gevaar loopt bij terugkeer naar zijn land van herkomst. Derhalve is voor het in de Handleiding gemaakte onderscheid tussen houders van een verblijfsvergunning asiel en houders van een verblijfsvergunning regulier een objectieve en redelijke rechtvaardiging aan te wijzen. De stelling dat hij als houder van een verblijfsvergunning regulier gevaar kan lopen in zijn land van herkomst, doet daar niet aan af, nu [appellant] met de verwijzing naar het reisadvies niet aannemelijk heeft gemaakt dat het voor hem ten tijde van zijn verzoek vanwege de algehele veiligheidssituatie aldaar onmogelijk was naar Khartoem te reizen en aldaar de voor naturalisatie benodigde documenten te verkrijgen.
[appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet heeft aangetoond dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van de benodigde documenten en dat de minister op goede gronden in de door [appellant] overgelegde gelegaliseerde huwelijksakte een aanwijzing heeft gezien dat bewijsnood zich in dit geval niet voordoet. [appellant] voert daartoe aan dat hij de huwelijksakte heeft kunnen overleggen omdat zijn echtgenote ten tijde van de afgifte nog in Sudan verbleef. Hij betoogt dat hij niet naar Sudan kan reizen omdat hij niet beschikt over Sudanese documenten en daarom geen reisdocument om naar Sudan te reizen kan verwerven. Voorts stelt hij dat het gevaarlijk is om naar zijn land van herkomst te reizen.
De stelling dat hij geen reisdocument kan verkrijgen waarmee hij naar Sudan kan reizen heeft [appellant] niet gestaafd. Uit de door hem in de besluitvormingsfase overgelegde verklaringen van de ambassade van Sudan te Den Haag (hierna: de ambassade) kan niet worden afgeleid dat aan hem geen reisdocument kan worden verschaft, reeds nu uit de verklaring van de ambassade van 10 juni 2011 volgt dat het verzoek van [appellant] om een reisdocument is doorgestuurd naar de autoriteiten in Sudan maar nog geen reactie is ontvangen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] niet in bewijsnood verkeert en dat de minister daarbij de huwelijksakte, die dateert van 11 mei 2007, in aanmerking heeft kunnen nemen. Nu aan deze huwelijksakte een rechtshandeling ten grondslag ligt die op verzoek van [appellant] heeft plaatsgevonden en waarbij de autoriteiten van Sudan betrokken zijn geweest, duidt de verstrekking daarvan er niet op dat hij van de autoriteiten in Sudan geen officiële documenten kan verkrijgen. Dat zijn echtgenote ten tijde van de afgifte van de huwelijksakte in Sudan verbleef, doet daar niet aan af, nu de autoriteiten hem de huwelijksakte hebben verstrekt terwijl hij, naar hij stelt, daarbij niet aanwezig was. [appellant] heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat de autoriteiten in Sudan hem in het geheel geen documenten kunnen verstrekken, zodat van hem gevergd kan worden naar zijn land van herkomst te reizen en aldaar de benodigde documenten te verkrijgen, dan wel met hulp van in Sudan verblijvende derden deze documenten te verkrijgen. De stelling dat het gevaarlijk is om naar Sudan te reizen, leidt niet tot een ander oordeel, nu [appellant] in het bezit is van een verblijfsvergunning regulier, zodat niet is vastgesteld dat zich asielgerelateerde gronden voordoen op grond waarvan niet van hem gevergd kan worden naar zijn land van herkomst af te reizen en hij, zoals onder 4.3 is overwogen, niet aannemelijk heeft gemaakt dat het wegens veiligheidssituatie in Sudan voor hem niet mogelijk is aldaar een paspoort en geboorteakte te verkrijgen.
[appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die de minister nopen om ingevolge artikel 4:84 van de Awb van zijn beleidsregels af te wijken. [appellant] voert daartoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat in een concreet geval ook andere dan bijzondere omstandigheden als bedoeld in die bepaling de minister kunnen nopen om van zijn beleid af te wijken en wijst erop dat hij niet naar Sudan kan reizen. [appellant] stelt dat de minister slechts een gering belang kan hebben bij de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit, nu het beleid op 1 mei 2009 is gewijzigd en het vóór die wijziging kennelijk niet van belang was of de identiteit en nationaliteit van een verzoeker werd vastgesteld. De rechtbank heeft miskend dat het besluit, gelet op de gevolgen voor hem en zijn minderjarige kind, onevenredig is tot de met het besluit te dienen doelen, aldus [appellant].
Voor zover [appellant] beoogt te betogen dat zijn identiteit en nationaliteit vaststaan omdat hem een verblijfsvergunning is verstrekt, faalt het betoog. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 5 oktober 2011 in zaak nr.
201101945/1/V6), is het aan de minister om te oordelen of de identiteit met behulp van de overgelegde stukken is komen vast te staan. Nu niet in geschil is dat [appellant] bij zijn verzoek om verlening van het Nederlanderschap geen gelegaliseerde geboorteakte en paspoort heeft overgelegd, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat de identiteit en nationaliteit van [appellant] niet zijn komen vast te staan. Verder heeft de minister, gelet op de aan het Nederlanderschap verbonden gevolgen, het belang van de vaststelling van de juiste identiteit en nationaliteit van bijzonder gewicht kunnen achten en de gevolgen van de twijfel daaromtrent niet ten onrechte voor rekening van [appellant] gelaten. In zijn verweerschrift wijst de minister erop dat juist het belang dat op basis van de juiste en eenduidige informatie het Nederlanderschap aan een verzoeker wordt verleend tot de wijziging in het beleid van 1 mei 2009 heeft geleid. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd terecht geen aanleiding heeft gevonden om van zijn beleid af te wijken, nu [appellant] een beroep doet op bewijsnood hetgeen in de Handleiding is verdisconteerd.
Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Beerse
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2012