201104050/1/A4.
Datum uitspraak: 26 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te Katwijk, gemeente Cuijk,
het college van burgemeester en wethouders van Cuijk,
verweerder.
Bij besluit van 15 februari 2011 heeft het college aan Aviko B.V. een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een aardappelverwerkend bedrijf (hierna: de inrichting) op het perceel Korte Oijen 2 te Katwijk, gemeente Cuijk.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2012, waar [appellanten] en het college, vertegenwoordigd door M.J.M. Lenders en A.H.A.M. van Heusden, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting Aviko B.V., vertegenwoordigd door J.H.J.M. Sträter en J.M.W. Canjels, als belanghebbende gehoord.
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2. In de inrichting worden aardappels be- en verwerkt. Daarbij vindt tevens zuivering van afvalwater met behulp van een biologische afvalwaterzuivering plaats.
De gevraagde revisievergunning voorziet in een uitbreiding van de werktijden binnen de inrichting van 144 uur per week naar 168 uur per week, het treffen van geurreducerende maatregelen en het wijzigen van de uitvoering van de opstelling van de ammoniakkoelinstallatie.
3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit het tweede en derde lid volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
4. [appellanten] betogen dat het college ten onrechte niet is ingegaan op de door hen gevreesde toename van de geurbelasting, die volgens hen in de huidige situatie al onaanvaardbaar is. Zij betogen dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met cumulatie van de geurbelasting vanwege de inrichting en geurbelasting vanwege andere bedrijven. Dat het bij die cumulatie gaat om verschillende geuren is volgens hen niet relevant. [appellanten] betogen dat de verruiming van de werktijden, mede gelet op de afvalwaterzuiveringsinstallatie die volgens hen in de huidige situatie al onvoldoende capaciteit heeft, tot een toename van de geurbelasting zal leiden.
4.1. Het college heeft aan de hand van de Nederlandse Emissierichtlijn Lucht en de "Beleidsregels geur in de milieuvergunningen Gelderland van 2009" het acceptabele hinderniveau vanwege de inrichting bij de woningen aan de Mariagaarde bepaald op 1,5 ouE/m3 als 98-percentiel of zoveel lager als mogelijk is met toepassing van de beste beschikbare technieken. Daarbij heeft het college cumulatie van de geurbelasting vanwege de inrichting en geurbelasting vanwege andere bedrijven in de omgeving buiten beschouwing gelaten, omdat er volgens het college door deze andere bedrijven geen geur wordt geëmitteerd die vergelijkbaar is met de geur van de inrichting. Het college heeft een verhoging van de schoorsteen van de inrichting tot 20 m aangemerkt als beste beschikbare techniek en de uitvoering daarvan voorgeschreven in vergunningvoorschrift 6.5.1. Volgens het college blijkt uit de op 23 februari 2010 uitgebrachte "Eindrapportage geuronderzoek Aviko Cuijk 2009" dat in opdracht van Aviko B.V. is verricht door Tauw B.V. (hierna: het geurrapport) dat de geurbelasting vanwege de inrichting binnen het aldus bepaalde acceptabele hinderniveau blijft. Ingevolge vergunningvoorschrift 6.2.1 moet de geuremissie- en -immissiesituatie voldoen aan de geursituatie zoals vastgesteld in het geurrapport.
4.2. [appellanten] hebben niet betwist dat geuremissies van andere bedrijven in de omgeving afwijkend zijn van die van de inrichting. Hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid cumulatie van deze afwijkende geuren buiten beschouwing heeft kunnen laten bij het bepalen van het acceptabele hinderniveau vanwege de inrichting. De door hen genoemde uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2010 in zaak nr.
200900456/1/H2, waarin cumulatie van geur van gelijksoortige bedrijven aan de orde was, had in zoverre betrekking op de vraag of terecht was afgezien van het opstellen van een milieueffectrapportage. Die zaak is dan ook niet vergelijkbaar met de in geding zijnde zaak. Hetzelfde geldt voor het door [appellanten] genoemde arrest van het Hof van Justitie van 15 oktober 2009, C-255/08, Commissie tegen Nederland (www.curia.europa.eu).
[appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de geuremissie door de inrichting het bepaalde acceptabele hinderniveau overschrijdt. De vergunde verruiming van werktijden maakt niet dat het college de conclusies van het geurrapport niet heeft mogen overnemen. Wat betreft de afvalwaterzuivering is in het geurrapport geconcludeerd dat de bijdrage daarvan aan de totale geuremissie van de inrichting slechts 0,06% bedraagt, hetgeen door [appellanten] niet gemotiveerd is betwist. De vergunningvoorschriften 6.8.1 tot en met 6.8.6 strekken er voorts toe geurbelasting als gevolg van de afvalwaterzuivering te voorkomen.
Gelet op het voorgaande heeft het college de geurbelasting vanwege de inrichting in redelijkheid aanvaardbaar kunnen achten.
5. [appellanten] betogen dat uit het besluit niet blijkt dat aan de zonegrenswaarde van 50 dB(A) als bedoeld in de Wet geluidhinder kan worden voldaan.
5.1. De inrichting is gelegen op een krachtens de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein.
Ingevolge artikel 8.8, derde lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, neemt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de voor de onderdelen van het milieu, waarvoor de inrichting gevolgen kan hebben, geldende grenswaarden in acht, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan voortvloeit uit de artikelen 40, 44 tot en met 47, 50, 51, 53 tot en met 56, 59 tot en met 61, 63, tweede lid, 64, 65 of 66 van de Wet geluidhinder.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover hier van belang, is het derde lid, onderdeel a, voor zover het de geldende grenswaarden betreft, die voortvloeien uit de in dat onderdeel genoemde artikelen van de Wet geluidhinder, niet van toepassing, indien blijkens de aanvraag de geluidbelasting van het gehele industrieterrein niet toeneemt.
5.2. [appellanten] hebben niet betwist dat de geluidbelasting als gevolg van het in het akoestisch rapport van 9 april 2008 door Adviesburo Van der Boom B.V. beschreven maatregelenpakket A, waarvan de uitvoering is voorgeschreven in vergunningvoorschrift 5.1.5, afneemt. Gelet op artikel 8.8, vijfde lid, van de Wet milieubeheer was het college dan ook niet gehouden de ingevolge de Wet geluidhinder geldende geluidgrenswaarden in acht te nemen. Overigens heeft het college ter zitting een uitdraai van metingen door de zonebeheerder getoond waarop is weergegeven dat de waarden op de zonegrens niet hoger zijn dan 50 dB(A).
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2012