201104753/1/A4.
Datum uitspraak: 26 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Lieshout, gemeente Laarbeek,
appellant,
het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek,
verweerder.
Bij besluit van 8 maart 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting op het perceel [locatie] te Lieshout.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2012, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, en het college, vertegenwoordigd door G.H.L.J. Gijsbers en J.P.G. van den Eijnde, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [vergunninghouder], bijgestaan door mr. P.J.G. Goumans, advocaat te Helmond, en door [gemachtigde], als partij gehoord.
1. Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak worden dan ook de wetten aangehaald, zoals zij luidden voordat zij bij invoering van de Wabo werden gewijzigd.
2. De inrichting omvat een gemengd agrarisch bedrijf waar opfokzeugen, melk- en kalfkoeien, vrouwelijk jongvee, vleesstieren en een paard worden gehouden. De vergunning ziet op een uitbreiding van de activiteiten in de inrichting met het houden van twaalf volwassen honden inclusief pups, gehuisvest in hondenhokken met aansluitend daaraan een beperkte buitenren. Met de honden wordt gefokt om de pups te verkopen.
3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
4. [appellant] betoogt dat het houden van honden in strijd is met het geldende bestemmingsplan en dat het college de vergunning om die reden had moeten weigeren.
4.1. Ingevolge artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, kan de vergunning, in afwijking van het eerste lid, tevens worden geweigerd ingeval door verlening daarvan strijd zou ontstaan met een bestemmingsplan. Deze bepaling schept een bevoegdheid, doch geen verplichting, voor het college om de vergunning te weigeren wegens strijd met het bestemmingsplan.
4.2. Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat het college bereid is om, voor zover nodig, planologische medewerking te verlenen aan het beoogde houden van honden. Gelet hierop heeft het geen aanleiding hoeven zien om de gevraagde milieuvergunning met toepassing van artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer te weigeren.
5. [appellant] voert aan dat het college de geluidbelasting heeft onderschat, nu op een hondenfokkerij voortdurend geblaf van honden is te verwachten.
5.1. In het akoestisch rapport van db/a consultants v.o.f. van 8 december 2009 en de herziene versie daarvan van 8 juli 2010, waarop het college zich bij de beoordeling van het geluidaspect heeft gebaseerd, is uitgegaan van een blafpercentage van 8% in de dagperiode, 4% in de avondperiode en 1% in de nachtperiode. [appellant] heeft geen concrete argumenten aangevoerd waarom deze blafpercentages te laag zouden zijn. Hetgeen hij aanvoert, geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het college de geluidbelasting heeft onderschat.
6. [appellant] voert aan dat de door de verkeersbewegingen van en naar de inrichting veroorzaakte geluidhinder ter plaatse van zijn woning door het college is onderschat. Volgens [appellant] heeft de hondenfokkerij een aanmerkelijk grotere verkeersaantrekkende werking dan waarvan het college is uitgegaan en is er bovendien ten onrechte geen beoordeling gemaakt van de verkeersaantrekkende werking van alle activiteiten in de inrichting. Hij betoogt dat de inrichting is gelegen aan het einde van een doodlopende weg en dat al het verkeer op deze weg bestemd is voor of afkomstig van de inrichting.
6.1. Het college heeft bij de beoordeling van de geluidhinder vanwege verkeersbewegingen van en naar de inrichting de Circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" (hierna: de Circulaire) van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 tot uitgangspunt genomen. Volgens het college wordt voldaan aan de in de Circulaire opgenomen voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A).
6.2. Uit het tot de aanvraag behorende akoestische rapport van 8 december 2009 volgt dat vergunning is gevraagd voor maximaal vier verkeersbewegingen in de dagperiode en vier in de avondperiode als gevolg van de hondenfokkerij. De aanvraag maakt blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uit van de verleende vergunning, zodat niet meer dan dit aantal verkeersbewegingen als gevolg van de hondenfokkerij is toegestaan. Voor zover [appellant] meent dat de vergunning in zoverre niet wordt nageleefd, betreft het een kwestie van handhaving.
Daargelaten of het verkeer van en naar de inrichting ter hoogte van de woning van [appellant] aan de inrichting kan worden toegerekend, blijkt uit het rapport "Reactie op beoordeling geluidonderzoek [locatie] te Lieshout" van SRE Milieudienst dat, in het geval het overige verkeer van en naar de inrichting reeds een geluidbelasting van de woning van [appellant] van 50 dB(A) zou veroorzaken, de bijdrage van de extra verkeersbewegingen als gevolg van de hondenfokkerij aan deze geluidbelasting verwaarloosbaar klein zou zijn. Reeds gelet hierop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toename van het aantal verkeersbewegingen als gevolg van de hondenfokkerij niet tot onaanvaardbare geluidhinder ter plaatse van de woning van [appellant] leidt.
7. [appellant] heeft zich in het beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar de door hem over het ontwerp van het besluit naar voren gebrachte zienswijzen. In het bestreden besluit heeft het college zijn reactie daarop gegeven. [appellant] heeft in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze reactie onjuist zou zijn.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2012