201200058/1/A2.
Datum uitspraak: 26 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Almere,
tegen de nadere uitspraak van de rechtbank Zwolle van 25 november 2011 in zaak nr. 11/494 op haar verzoek om schadevergoeding (artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)).
Bij besluit van 3 juni 2010 heeft het college van burgemeester en wethouders van Almere een aanvraag van [appellante] om haar een ontheffing als bedoeld in artikel 3.23, eerste lid, van de Wet op de ruimtelijke ordening te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 14 december 2010 heeft het college het besluit van 3 juni 2010 ingetrokken en de gevraagde ontheffing alsnog verleend.
Bij uitspraak van 8 maart 2011 heeft de rechtbank het beroep van [appellante] tegen het besluit van 3 juni 2010 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van [appellante] de door haar geleden schade te vergoeden.
Bij uitspraak van 25 november 2011 heeft de rechtbank dat verzoek afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen de uitspraak van 25 november 2011 heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2012, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. S.W.C. Bonnet, advocaat te Almere, en het college, vertegenwoordigd door C.L. Aben, zijn verschenen.
1. [appellante] heeft aan haar verzoek om schadevergoeding ten grondslag gelegd dat zij door de onrechtmatig gebleken weigering haar een ontheffing te verlenen niet in staat is geweest haar onderneming te starten en daardoor winstderving heeft geleden in de periode van 3 juni 2010 tot 14 december 2010.
2. De rechtbank heeft het verzoek afgewezen omdat [appellante] de door haar gestelde schade onvoldoende onderbouwd heeft. De enkele verwijzing naar haar ondernemingsplan heeft de rechtbank daartoe onvoldoende geacht. Voorts heeft de rechtbank van belang geacht dat [appellante] ter zitting heeft gesteld dat zij haar onderneming eerst op 1 november 2011 is gestart, omdat zij eerst de uitspraak van de rechtbank op het beroep van de Vereniging Bedrijfskring Almere en anderen tegen het besluit van 14 december 2010 heeft afgewacht.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zij de door haar geleden schade niet anders kon onderbouwen dan met te verwachten omzetten, nu zij haar onderneming nog niet was gestart en er geen gegevens beschikbaar waren van vergelijkbare ondernemingen in Almere. [appellante] heeft voorts verwezen naar de berekening van het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf, alsmede naar de ter nadere onderbouwing van haar schade overgelegde schadeberekening van haar accountant van 12 januari 2012. Voorts heeft de rechtbank ten onrechte bij haar overwegingen betrokken dat zij haar onderneming eerst op 1 november 2011 is gestart, nu zij eerst nadat zij over de benodigde vergunningen en een lening beschikte de onderneming kon starten, aldus [appellante].
3.1. Het is aan [appellante] de grootte van de door haar geleden schade aannemelijk te maken. Daarbij dient zij aan te geven wat het door haar gemiste voordeel zou zijn geweest, had zij haar bedrijf eerder kunnen exploiteren. Gederfde omzet als zodanig komt niet voor vergoeding in aanmerking.
[appellante] heeft gesteld over een periode van 28 weken een schade van in totaal € 58.250 te hebben geleden. Zij heeft ter onderbouwing van haar schade verwezen naar haar ondernemingsplan en haar schade begroot door de door haar verwachte omzet in het eerste en derde jaar te middelen en de te betalen huur daarop in mindering te brengen. De te verwachten omzet is niet verder onderbouwd met een analyse van de markt waarin de onderneming van [appellante] opereert. Hetzelfde geldt voor het rapport van het Instituut voor het Midden- en kleinbedrijf dat uitgaat van de door [appellante] aangeleverde prognoses van het aantal te verwachten klanten. Uit de door [appellante] in hoger beroep overgelegde gerealiseerde omzetcijfers in de weken 51 en 52 van 2011 en de weken 1 en 2 van 2012 blijkt dat zij een gemiddelde omzet per week heeft gerealiseerd van € 736. Met deze gerealiseerde omzet heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat de te verwachten omzet in de periode van 28 weken € 75.600 bedraagt. Voorts heeft [appellante] nagelaten in de berekening van de door haar gestelde schade overige te verwachten bedrijfskosten, alsmede inkomsten die zij thans wel heeft genoten te betrekken.
Gelet hierop is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat [appellante] haar verzoek om vergoeding van schade onvoldoende heeft onderbouwd.
4. [appellante] betoogt voorts dat zij immateriële schade heeft geleden door spanning en frustratie als gevolg van de lange duur van de procedure vanaf haar aanvraag om ontheffing tot het moment dat in rechte is komen vast te staan dat geen ontheffing was vereist.
4.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr.
200802629/1) vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden in beginsel aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Zoals de Afdeling heeft overwogen in deze uitspraak, is in zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren. Nu het college het bezwaarschrift van [appellante] op 1 juli 2010 heeft ontvangen, zodat het geschil is aangevangen op die dag en het geschil is geëindigd met de intrekking van het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank inzake de ontheffing op 28 februari 2012 door derden, heeft de procedure in totaal minder dan 2 jaar geduurd. De redelijke termijn is dan ook niet geschonden, zodat op die grond geen aanleiding voor vergoeding van immateriële schade bestaat.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 september 2012