Overwegingen
1. In de eerste grief klaagt de vreemdeling onder meer dat de rechtbank, door niet tijdig uitspraak te doen op zijn beroep tegen het verlengingsbesluit, artikel 94, derde en vijfde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), heeft geschonden.
Daartoe betoogt de vreemdeling, samengevat weergegeven, dat beide partijen op 10 juli 2012 toestemming hebben verleend voor de afdoening van de zaak zonder nadere zitting. Omdat niet uit de uitspraak is af te leiden dat de rechtbank nadien nog onderzoekshandelingen heeft verricht, dient het ervoor te worden gehouden dat de rechtbank het onderzoek ter zitting op 10 juli 2012 heeft gesloten. Daarmee is de termijn voor het doen van de uitspraak op 17 juli 2012 geëindigd. Door pas op 14 augustus 2012 uitspraak te doen heeft de rechtbank de in artikel 94, derde lid, van de Vw 2000 gestelde termijn overschreden en is de bewaring vanaf 17 juli 2012 onrechtmatig, aldus de vreemdeling.
1.2. Ingevolge artikel 94, derde lid, van de Vw 2000 doet de rechtbank mondeling of schriftelijk uitspraak. De schriftelijke uitspraak wordt binnen zeven dagen na de sluiting van het onderzoek gedaan. In afwijking van artikel 8:66, tweede lid, van de Awb kan de in dat artikel bedoelde termijn niet worden verlengd.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, is het derde lid van overeenkomstige toepassing op een besluit tot verlenging van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59, zesde lid, van de Vw 2000.
1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 11 mei 2012 in zaak nr. 201203471/1/V3; www.raadvanstate.nl), biedt het bepaalde in artikel 94, derde lid, van de Vw 2000 geen grond voor het oordeel dat overschrijding van de daarbij gegeven uitspraaktermijn zonder meer tot onrechtmatigheid van de bewaring leidt. In het licht van de omstandigheden van het geval dient te worden beoordeeld of sprake is van feiten en omstandigheden die overschrijding van de termijn kunnen rechtvaardigen.
Uit de uitspraak van de Afdeling van 23 juni 2008 in zaak nr. 200803214/1 (www.raadvanstate.nl) volgt dat, indien niet vaststaat op welke datum de rechtbank het onderzoek heeft gesloten, het ervoor moet worden gehouden dat zij dat heeft gedaan op de datum waarop zij blijkens de op de zaak betrekking hebbende stukken de laatste onderzoekshandeling heeft verricht.
1.4. Uit de aangevallen uitspraak noch het rechtbankdossier blijkt wanneer de rechtbank het onderzoek ter zitting heeft gesloten. Partijen hebben bij faxberichten van 10 juli 2012 toestemming verleend voor afdoening van de zaak zonder nadere zitting. Nu in de aangevallen uitspraak is vermeld dat het onderzoek vervolgens is gesloten en uit het rechtbankdossier niet is gebleken dat de rechtbank na 10 juli 2012 nog onderzoekshandelingen heeft verricht, moet het ervoor worden gehouden dat het onderzoek op laatstvermelde datum is gesloten. Gelet op het bepaalde in artikel 94, derde en vijfde lid, van de Vw 2000, eindigde de termijn voor het doen van de uitspraak op 17 juli 2012. De rechtbank heeft op 14 augustus 2012 uitspraak gedaan. Daarmee is de in artikel 94, derde lid, van de Vw 2000 gestelde uitspraaktermijn overschreden. Er zijn geen feiten of omstandigheden gebleken die deze overschrijding rechtvaardigen.
Omdat het onderzoek wordt geacht te zijn gesloten op 10 juli 2012 en de termijn voor het doen van de uitspraak op 17 juli 2012 is geëindigd, is de bewaring van de vreemdeling met ingang van de daarop volgende dag onrechtmatig.
De grief slaagt in zoverre.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen overigens in het hogerberoepschrift is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op overweging 1.4., het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 16 mei 2012 van de minister alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 18 juli 2012 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
3. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.