Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister bij de beoordeling of de bewaring ook overigens gerechtvaardigd is te achten de totale detentieduur van de vreemdeling had behoren te betrekken, en dat, nu de minister dit heeft nagelaten, het verlengingsbesluit onrechtmatig moet worden geacht.
1.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), kan, indien het belang van de openbare orde of de nationale veiligheid zulks vordert, met het oog op de uitzetting, door onze minister in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, duurt de bewaring krachtens het eerste lid niet langer dan zes maanden.
Ingevolge het zesde lid, voor zover thans van belang, kan de in het vijfde lid bedoelde termijn ten hoogste met nog eens twaalf maanden worden verlengd, indien de uitzetting, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen op grond dat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting of de daartoe benodigde documentatie uit derde landen nog ontbreekt.
Ingevolge artikel 94, vierde lid, voor zover thans van belang, verklaart de rechtbank het beroep gegrond indien zij van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel in strijd is met deze wet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, is het vierde lid van overeenkomstige toepassing op een besluit tot verlenging van een vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59, zesde lid.
1.2. Gelet op het bepaalde in artikel 94, vijfde lid, van de Vw 2000 waarin het vierde lid van artikel 94 van overeenkomstige toepassing is verklaard voor zover het verlengingsbesluiten betreft - dient de rechtbank, indien de minister bij ommekomst van de in artikel 59, vijfde lid, van de
Vw 2000 genoemde termijn de bewaring toch wil laten voortduren, bij het beroep, voor zover daarover is geklaagd, te beoordelen of de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat is voldaan aan de in het zesde lid gestelde voorwaarden en of de bewaring, gelet op het bepaalde in artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000, ook overigens nog steeds gerechtvaardigd is te achten.
1.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 3 september 2009 in zaak nr. 200904988/1/V3; www.raadvanstate.nl), moet bij de beoordeling van de bewaringsmaatregel ook de onmiddellijk aan de inbewaringstelling voorafgaande periode van aansluitende vreemdelingenbewaring en strafrechtelijke detentie van de vreemdeling worden betrokken. Dit geldt ook voor verlengingsbesluiten, als bedoeld in artikel 59, zesde lid, van de Vw 2000. Door bij de beoordeling van de door de minister verrichte belangenafweging omtrent het verlengen van de maatregel van bewaring de eerdere vreemdelingenbewaring en strafrechtelijke detentie van de vreemdeling niet te betrekken, heeft de rechtbank dit niet onderkend. De in de grief vervatte klacht is dan ook terecht voorgedragen, maar deze kan, gelet op het volgende, niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
2. In hoger beroep is niet langer in geschil dat de vreemdeling op
2 juli 2011 in vreemdelingenbewaring is gesteld, hij aansluitend op
19 augustus 2011 in strafrechtelijke detentie is geplaatst, waarna hij aansluitend op 17 november 2011 wederom in vreemdelingenbewaring is gesteld.
Voorts heeft de vreemdeling niet bestreden dat aan de in artikel 59, zesde lid, van de Vw 2000 gestelde voorwaarden is voldaan. Naast de omstandigheden dat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting en dat de daartoe benodigde documentatie uit derde landen nog ontbreekt, staat in het verlengingsbesluit van 10 mei 2012 vermeld dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden die zouden maken dat de voortzetting van de maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen niet gerechtvaardigd is. Hierbij heeft de minister betrokken dat de vreemdeling ongewenst is verklaard.
2.1. Ter zitting heeft de minister toegelicht, voor zover thans van belang, dat bij de belangenafweging omtrent het verlengen van de maatregel van bewaring alle gegevens zoals die onder meer staan vermeld in de voortgangsrapportage worden betrokken. In dit verband heeft hij gewezen op de voortgangsrapportage van 13 april 2012 waaruit blijkt dat bij de daarin opgenomen belangenafweging omtrent het verlengen van de maatregel van bewaring is betrokken dat de vreemdeling ongewenst is verklaard, dat hij het onderzoek naar zijn identiteit en nationaliteit frustreert door niet mee te werken, dat hij na de inbewaringstelling één of meerdere procedures is gestart ter verkrijging van een verblijfstitel en dat hij zich heeft bediend van aliassen. Voorts is in de voortgangsrapportage vermeld dat de vreemdeling sinds 2 juli 2011 en onmiddellijk voorafgaand aan de inbewaringstelling in vreemdelingenbewaring en strafrechtelijke detentie heeft verbleven. Deze omstandigheid was derhalve bekend, aldus de minister.
2.2. Bij de belangenafweging omtrent het verlengen van de maatregel van bewaring dienen alle van belang zijnde feiten en omstandigheden te worden betrokken. In het verlengingsbesluit is de onmiddellijk aan de inbewaringstelling voorafgaande periode van aansluitende vreemdelingenbewaring en strafrechtelijke detentie van de vreemdeling niet uitdrukkelijk in de belangenafweging opgenomen. Dat maakt in dit geval evenwel niet dat het verlengingsbesluit reeds daarom onrechtmatig moet worden geacht. Uit de voortgangsrapportage, zoals hiervoor weergegeven in r.o. 2.1., blijkt dat de minister bekend was met de onmiddellijk aan de inbewaringstelling voorafgaande periode van aansluitende vreemdelingenbewaring en strafrechtelijke detentie van de vreemdeling. Nu de minister voorts ter zitting heeft toegelicht dat alle omstandigheden zoals vermeld in de voortgangsrapportage worden betrokken bij de belangenafweging omtrent het verlengen van de maatregel van bewaring, is voldoende duidelijk dat de minister bij de thans verrichte belangenafweging de onmiddellijk aan de inbewaringstelling voorafgaande periode van aansluitende vreemdelingenbewaring en strafrechtelijke detentie van de vreemdeling heeft betrokken.
Gelet hierop, en nu niet is betwist dat aan de overige voorwaarden zoals vermeld in artikel 59, zesde lid, van de Vw 2000 is voldaan, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het verlengingsbesluit niet onrechtmatig is.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met verbetering van de gronden waarop die rust, te worden bevestigd.
4. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds hierom te worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.