ECLI:NL:RVS:2012:BX7958

Raad van State

Datum uitspraak
18 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201113336/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen uitspraak voorzieningenrechter inzake asielaanvragen vreemdelingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 16 december 2011. De voorzieningenrechter had de beroepen van twee vreemdelingen gegrond verklaard en de besluiten van de minister om hun asielaanvragen af te wijzen vernietigd. De vreemdelingen hadden asielaanvragen ingediend op 14 november 2011, maar het Eurodac-systeem toonde aan dat zij eerder asiel hadden aangevraagd in Polen. De minister stelde dat Polen verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvragen op basis van de Verordening (EG) 343/2003.

De minister klaagde in zijn grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat hij verantwoordelijk was voor het verifiëren of de overdracht aan Polen niet in strijd was met internationale verplichtingen, met name met artikel 3 van het EVRM. Dit artikel verbiedt foltering en onmenselijke of vernederende behandelingen. De minister voerde aan dat de medische problemen van vreemdeling 2, die slecht ziet, niet voldoende waren om te concluderen dat er een reëel risico bestond op schending van dit artikel bij overdracht naar Polen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de grief van de minister gegrond was. De voorzieningenrechter had ten onrechte geen aanleiding gezien om te bepalen dat de rechtsgevolgen van de besluiten van 22 november 2011 in stand bleven. De Raad van State vernietigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en bepaalde dat de rechtsgevolgen van de besluiten van de minister geheel in stand blijven. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201113336/1/V4.
Datum uitspraak: 18 september 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 16 december 2011 in zaken nrs. 11/37767, 11/37766, 11/37765 en 11/37764 in de gedingen tussen:
(de vreemdeling 1) (hierna: vreemdeling 1) en (de vreemdeling 2) (hierna: vreemdeling 2), mede voor hun minderjarig kind,
en
de minister.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 22 november 2011 heeft de minister voor Immigratie en Asiel aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 16 december 2011 heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de minister nieuwe besluiten neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdelingen hebben een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij niet is bepaald dat de rechtsgevolgen van de besluiten van 22 november 2011 in stand blijven en voor zover daarbij is bepaald dat de minister nieuwe besluiten neemt met inachtneming van hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen.
2. De vreemdelingen hebben op 14 november 2011 in Nederland asielaanvragen ingediend. Uit onderzoek in het Eurodac-systeem is gebleken dat zij eerder asielaanvragen in Polen hebben ingediend. Niet in geschil is dat Polen op grond van de Verordening (EG) 343/2003 van de Raad van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) verantwoordelijk is voor de behandeling van de in Nederland ingediende asielaanvraag.
3. In de enige grief klaagt de minister dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het in de gegeven omstandigheden aan de minister is om zich ervan te vergewissen dat overdracht aan Polen niet in strijd is met internationale verplichtingen en om nader onderzoek te doen of behandeling voor de medische problematiek van de vreemdeling 2 in Nederland mogelijk is. Daartoe voert hij aan dat de enkele omstandigheid dat de vreemdeling 2 slecht ziet niet de conclusie rechtvaardigt dat bij uitblijven van medische behandeling in Polen sprake is van schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM).
3.1. Ingevolge artikel 3 van het EVRM mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Verordening, voor zover thans van belang, kan elke lidstaat een bij hem ingediend asielverzoek van een onderdaan van een derde land behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze verordening neergelegde criteria niet verplicht.
3.2. Het geschil beperkt zich tot de vraag of de vreemdeling 2 bij overdracht naar Polen een reëel risico loopt om in strijd met artikel 3 van het EVRM te worden behandeld.
De door de vreemdelingen overgelegde medische stukken zijn in het Pools gesteld. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 november 2005 in zaak nr. 200507533/1; AB 2006, 14), moet uit artikel 6:5, derde lid, van de Awb worden afgeleid dat in een vreemde taal gestelde processtukken niet zonder meer om deze reden kunnen worden geweigerd. Van belang is of vertaling voor een goede behandeling ervan noodzakelijk is. In dit geval is een vertaling van de door de vreemdelingen overgelegde medische stukken voor een zodanige behandeling naar het oordeel van de Afdeling noodzakelijk. Anders dan de vreemdelingen betogen, kan uit artikel 4 van de richtlijn 2004/83/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming niet worden afgeleid dat de minister voor de vertaling van de door hen overgelegde stukken zorg diende te dragen. De vreemdelingen, op wie ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 de bewijslast rust, hebben met de door hen overgelegde stukken, reeds omdat deze niet zijn vertaald, niet aannemelijk gemaakt dat de medische problemen van vreemdeling 2 zodanig zijn dat zij zonder behandeling in Polen een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De omstandigheid dat vreemdeling 2 te kampen heeft met medische problemen die niet in Polen behandeld kunnen worden, is derhalve, anders dan de voorzieningenrechter heeft overwogen, onvoldoende om te oordelen dat het aan de minister is om zich ervan te vergewissen dat overdracht aan Polen niet in strijd is met internationale verplichtingen en om nader onderzoek te doen of behandeling voor de medische problematiek van de vreemdeling 2 in Nederland mogelijk is. De voorzieningenrechter heeft derhalve ten onrechte geen aanleiding gezien om te bepalen dat de rechtsgevolgen van de besluiten van 22 november 2011 in stand blijven. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank daarbij niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van de besluiten van 22 november 2011 in stand blijven en voorts voor zover zij heeft bepaald dat de minister nieuwe besluiten neemt met inachtneming van hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling bepalen dat de rechtsgevolgen van de besluiten van 22 november 2011 alsnog in stand worden gelaten.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 16 december 2011 in zaken nrs. 11/37766 en 11/37764, voor zover de voorzieningenrechter daarbij:
- niet heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van de besluiten van 22 november 2011 in stand blijven; en
- heeft bepaald dat de minister nieuwe besluiten neemt met inachtneming van deze uitspraak.
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van de besluiten van 22 november 2011 geheel in stand blijven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.W.J. Sloots, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Sloots
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2012
499.
Verzonden: 18 september 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser