ECLI:NL:RVS:2012:BX7719

Raad van State

Datum uitspraak
19 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201201978/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en parkeerfonds bij wijziging gebruiksfunctie pand Nieuwe Boschstraat 16 te Breda

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, die op 10 januari 2012 het beroep van de appellant ongegrond verklaarde. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de bouwvergunning die op 17 november 2009 door het college van burgemeester en wethouders van Breda was verleend voor het veranderen van de gebruiksfunctie van een pand aan de Nieuwe Boschstraat 16 te Breda. Het college had in het besluit van 18 februari 2010 het bezwaar van de appellant ongegrond verklaard, met de voorwaarde dat een bedrag van € 25.000,00 in het parkeerfonds moest worden gestort. De rechtbank oordeelde dat het college terecht had gehandeld en dat de appellant niet had aangetoond dat er voldoende parkeergelegenheid in de omgeving was.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 16 juli 2012 ter zitting behandeld. De appellant voerde aan dat het college in strijd met het beleid had gehandeld door de voorwaarde van de storting in het parkeerfonds te stellen. Hij verwees naar een onderzoek dat hij had uitgevoerd, waaruit zou blijken dat er voldoende parkeergelegenheid was. Het college stelde echter dat er al 120% van de vergunde parkeercapaciteit was benut en dat er nog 67 vergunningaanvragen op de wachtlijst stonden.

De Raad van State oordeelde dat het college zich terecht had gebaseerd op de parkeernota en dat de appellant niet had aangetoond dat de situatie anders was dan het college had gesteld. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalde, omdat de door de appellant genoemde situaties niet vergelijkbaar waren met de onderhavige zaak. De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de hoogte van de verplichte storting van € 25.000,00 terecht was vastgesteld. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

201201978/1/A1.
Datum uitspraak: 19 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Breda,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 10 januari 2012 in zaak nr. 11/4212 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Breda.
Procesverloop
Bij besluit van 17 november 2009 heeft het college bouwvergunning verleend voor het veranderen van de gebruiksfunctie van het pand op het perceel aan de Nieuwe Boschstraat 16 te Breda (hierna: het perceel).
Bij besluit van 18 februari 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college aan de aan [appellant] verleende ontheffing van artikel 2.5.30, eerste lid, van de bouwverordening Breda 2007 de voorwaarde verbonden dat een bedrag van € 25.000,00 in het parkeerfonds dient te worden gestort.
Bij uitspraak van 5 november 2010 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van
18 februari 2010 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Bij besluit van 5 juli 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar, onder aanvulling van de motivering, opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 januari 2012, verzonden op 13 januari 2012, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 februari 2012, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 juli 2012, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. R.M.J.F. Meeuwis en M. Burm, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het bouwplan heeft betrekking op het realiseren van vijf zelfstandige wooneenheden in een pand op het perceel.
2. Ingevolge artikel 2.5.30, eerst lid, van de Bouwverordening Breda 2007 (hierna: de Bouwverordening) moeten, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van parkeren of stallen van auto's in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw hoort.
Ingevolge artikel 2.5.30, vijfde lid, kan het bevoegd gezag een ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en het vierde lid:
a. indien het voldoen aan die bepalingen door bijzondere omstandigheden op overwegende bezwaren stuit; of
b. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- en stallingsruimte, dan wel laad- en losruimte is voorzien;
c. aan een ontheffing kan als voorwaarde worden verbonden dat de vergunninghouder verplicht is een door het bevoegd gezag vastgesteld bedrag in het parkeerfonds te storten, tenzij het bevoegd gezag van mening is dat op grond van gewichtige omstandigheden deze verplichting achterwege dient te blijven.
3. Het college heeft met toepassing van artikel 2.5.30, vijfde lid, onder a, van de Bouwverordening ontheffing verleend van artikel 2.5.30, eerste lid. Het college heeft daaraan de voorwaarde verbonden als bedoeld in artikel 2.5.30, vijfde lid, onder c, dat een bedrag van € 25.000,00 in het parkeerfonds moet worden gestort. Het college heeft zich hierbij gebaseerd op het beleid als neergelegd in de Nota Parkeer- en Stallingsbeleid (hierna: de parkeernota).
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met het beleid als neergelegd in de parkeernota. [appellant] voert daartoe aan, onder verwijzing naar een door hemzelf uitgevoerd onderzoek dat is neergelegd in een notitie "Resultaten onderzoek parkeersituatie Nieuwe Boschstraat Breda" en naar het voorontwerp van het bestemmingsplan "Binnenstad 2012", dat er voldoende parkeergelegenheid is in de directe omgeving van het perceel, zodat geen behoefte bestaat aan extra parkeerruimte en dus de grond ontbreekt om de voorwaarde te stellen om geld in het parkeerfonds te storten. Verder voert [appellant] daartoe aan dat er geen monitorverslagen beschikbaar zijn van de jaarlijkse evaluatie van de hoogte van de parkeernormen en de afkoopsom, zoals is vereist in de parkeernota.
4.1. In de parkeernota staat dat per project wordt bekeken of er de mogelijkheid en de noodzaak bestaat om een bedrag op basis van de parkeernorm in een parkeerfonds te storten. Tevens staat er dat bij iedere toepassing van de afkoopregeling onderzocht moet worden wat de bezettingsgraad is van de parkeerlocaties in het openbaar gebied en wat de ontwikkeling is in de parkeerbehoefte. Het college heeft zich in verband daarmee op het standpunt gesteld dat er in de directe omgeving van het perceel geen parkeergelegenheid is, nu er reeds 120% van de ter plaatse aanwezige parkeercapaciteit - het maximum - is vergund en er nog 67 vergunningaanvragen op een wachtlijst staan.
4.2. Dit standpunt van het college wordt door het door [appellant] uitgevoerde onderzoek niet weersproken. Hieruit blijkt weliswaar dat op bepaalde tijdstippen niet alle parkeerplaatsen bezet zijn, maar niet dat voor deze parkeerplaatsen geen vergunning is verleend. Ook de verwijzing van [appellant] naar het voorontwerp bestemmingsplan kan hem niet baten. Uit dit voorontwerp kan niet worden afgeleid dat er in de directe omgeving van het perceel voldoende parkeergelegenheid bestaat. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college heeft gehandeld in strijd met het beleid als neergelegd in de parkeernota. Het betoog van [appellant] dat er geen monitorverslagen beschikbaar zijn van de jaarlijkse evaluatie van de hoogte van de parkeernormen en de afkoopsom, leidt niet tot een ander oordeel.
5. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Hij voert daartoe aan dat het college ten aanzien van de situaties op de percelen aan de Dorpsstraat 40 te Ulvenhout en Tuinzigtlaan 14b te Breda ontheffing heeft verleend als bedoeld in artikel 2.5.30, vijfde lid, onder a, van de Bouwverordening zonder dat daarvoor een storting in het parkeerfonds moest worden gedaan.
[appellant] verwijst bij zijn betoog naar het bestemmingsplan "Herziening voorschriften parkeren diverse bestemmingplannen" dat ten doel heeft om de verouderde bestemmingsplannen op één lijn te brengen met het beleid als vervat in de parkeernota.
5.1. Volgens het college is het bestendige bestuurspraktijk om voor projecten als deze, die zijn gelegen in de binnenstad van Breda als bedoeld in de parkeernota, waarbij niet op eigen terrein of anderszins in voldoende parkeerruimte kan worden voorzien, toepassing te geven aan artikel 2.5.30, vijfde lid, onder a, van de Bouwverordening en een storting in het parkeerfonds te verlangen. Ter zitting heeft [appellant] te kennen gegeven dat geen van de door hem genoemde adressen zijn gelegen in de binnenstad als bedoeld in de parkeernota. Gelet hierop komen de door hem bedoelde situaties niet zodanig overeen met de thans aan de orde zijnde situatie, dat het college niet in redelijkheid van [appellant] kon verlangen een bedrag in het parkeerfonds te storten. Dat in Breda een overkoepelend bestemmingsplan "Herziening voorschriften parkeren diverse bestemmingplannen" van kracht is dat ten doel heeft om de verouderde bestemmingsplannen op één lijn te brengen met het beleid als vervat in de parkeernota, betekent niet dat de bestendige bestuurspraktijk om in ieder geval ten aanzien van projecten in de binnenstad een storting in het parkeerfonds te verlangen, niet meer opgaat. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
6. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college de hoogte van de verplichte storting ten onrechte heeft gesteld op € 25.000,00. Hij voert daartoe aan dat het college voor de te realiseren wooneenheden, gezien de geringe oppervlakte daarvan van ongeveer 33 m², had moeten uitgaan van de norm van 0,3 die geldt voor kamerverhuur voor studenten, in plaats van de norm van 1,2 die geldt voor appartementen. Daarbij wijst hij op een project met zelfstandige één- en tweekamer studentenverblijven aan de Ettensebaan ten aanzien waarvan wel de norm van 0,3 is toegepast. Verder voert [appellant] aan dat het college bij de toepassing van deze norm ten onrechte naar boven heeft afgerond.
6.1. Volgens de parkeernota geldt voor "een meergezinswoning, een appartement en dergelijke" in de binnenstad een norm van 1,2 parkeerplaats en voor "kamerverhuur, atelier en dergelijke" een norm van 0,3 parkeerplaats. Het college heeft voor het bouwplan aansluiting gezocht bij de norm die geldt voor appartementen. Het college heeft deze keuze gemotiveerd door erop te wijzen dat de woningen niet slechts zijn bedoeld voor studenten en geen gemeenschappelijke voorzieningen hebben die tussen de bewoners worden gedeeld. De rechtbank heeft dit standpunt terecht niet onredelijk geacht. Dat de beoogde wooneenheden in sommige gevallen kleiner zijn dan een studentenkamer, is voor de toepassing van het beleid als vervat in de parkeernota niet relevant en leidt daarom niet tot een ander oordeel. De omstandigheid dat het college ten aanzien van de studentenverblijven aan de Ettensebaan wel heeft aangesloten bij de parkeernorm die geldt voor kamerverhuur, kan ondanks dat die verblijven zelfstandige voorzieningen hebben, evenmin leiden tot een ander oordeel, reeds nu deze verblijven zijn bestemd om uitsluitend te mogen worden bewoond door studenten. Onder deze omstandigheden moeten volgens de parkeernota, rekening houdend met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van het realiseren van het bouwplan, 4,7 parkeerplaatsen op eigen terrein worden aangelegd. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college dat aantal parkeerplaatsen in redelijkheid niet naar boven heeft kunnen afronden tot 5 parkeerplaatsen. Dit betekent dat het college de hoogte van de verplichte storting terecht heeft gesteld op € 25.000,00. Het betoog faalt.
7. [appellant] betoogt ten slotte dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met artikel 7, eerste lid, van het Europees Verdraag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna het EVRM). Hij verwijst bij zijn betoog naar het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2005 (LJN: AR6579).
7.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van het EVRM mag niemand worden veroordeeld wegens een handelen of nalaten, dat geen strafbaar feit naar nationaal of internationaal recht uitmaakte ten tijde dat het handelen of nalaten geschiedde. Evenmin mag een zwaardere straf worden opgelegd dan die, die ten tijde van het begaan van het strafbare feit van toepassing was.
7.2. Het betoog faalt. De omstandigheid dat [appellant] om ontheffing te krijgen van het bepaalde in artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening, een financiële bijdrage moet storten in het parkeerfonds, kan niet worden aangemerkt als een veroordeling of een bestraffing als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van het EVRM. De verwijzing van [appellant] naar het arrest van de Hoge Raad van 18 januari 2005 kan hem reeds daarom niet baten.
8. Onder vorenstaande omstandigheden wordt in het door [appellant] aangevoerde geen grond gevonden dat het college heeft gehandeld in strijd met het motiveringsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel, het fair-play beginsel en het evenredigheidsbeginsel.
9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.D.T. Pieters, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Pieters
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2012
543.