ECLI:NL:RVS:2012:BX7708

Raad van State

Datum uitspraak
19 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201201136/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs na niet verschijnen bij geschiktheidsonderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin het beroep tegen de ongeldigverklaring van haar rijbewijs door het CBR ongegrond werd verklaard. Het CBR had op 23 november 2010 besloten het rijbewijs van [appellante] ongeldig te verklaren, omdat zij op 11 november 2010 niet was verschenen voor een verplicht psychiatrisch en lichamelijk onderzoek. Dit onderzoek was noodzakelijk om te beoordelen of zij nog voldeed aan de eisen van rijvaardigheid en geschiktheid.

[appellante] stelde dat het CBR niet aan zijn onderzoeksverplichtingen had voldaan, omdat het CBR niet had onderzocht waarom zij niet was verschenen. Ze had weliswaar de kosten van het onderzoek betaald en bloed laten afnemen, maar had ook aangegeven door een andere arts onderzocht te willen worden. De rechtbank oordeelde echter dat het op de weg van [appellante] lag om aan te tonen dat zij een geldige reden had voor haar afwezigheid. De rechtbank concludeerde dat het CBR zich op het standpunt had mogen stellen dat er geen geldige reden van verhindering was, omdat [appellante] niet tijdig een schriftelijk verzoek had ingediend om door een andere arts onderzocht te worden.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Afdeling oordeelde dat het CBR, gezien de wettelijke medewerkingsverplichting, geen ruimte had voor een belangenafweging en zich terecht gehouden had om het rijbewijs ongeldig te verklaren. Het hoger beroep van [appellante] werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201201136/1/A3.
Datum uitspraak: 19 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 14 december 2011 in zaak nr. 11/4159 in het geding tussen:
[appellante]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2010 heeft het CBR het aan [appellante] afgegeven rijbewijs met ingang van de zevende dag na dagtekening ongeldig verklaard.
Bij besluit van 29 maart 2011 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 september 2012, waar [appellante], bijgestaan door mr. J.W. Landman, advocaat te Leiden, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, eerste volzin, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, eerste volzin, zoals die bepaling luidde ten tijde van belang, is degene die zich ingevolge het in artikel 131, eerste lid, bedoelde besluit dient te onderwerpen aan een onderzoek, behoudens bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde uitzonderingen, verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.
Ingevolge het tweede lid, eerste volzin, besluit het CBR bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder.
Ingevolge het vierde lid is de ongeldigverklaring van kracht met ingang van de zevende dag na die waarop het besluit tot ongeldigverklaring aan de houder van het rijbewijs is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 133, tweede lid, van het Reglement rijbewijzen (hierna: het Reglement) worden, indien betrokkene niet op de voor het onderzoek vastgestelde tijd en plaats aanwezig is, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van het afwezigheidsbericht, tijd en plaats van het onderzoek door het CBR opnieuw vastgesteld, tenzij zich naar het oordeel van het CBR geen geldige reden van verhindering voordoet.
Ingevolge het derde lid wordt, indien betrokkene niet op de vastgestelde tijd en plaats aanwezig is, zonder dat van een geldige reden van verhindering blijkt, daarvan door de aangewezen deskundige of deskundigen onverwijld mededeling gedaan aan het CBR.
2. Aan de in bezwaar gehandhaafde ongeldigverklaring van het rijbewijs heeft het CBR ten grondslag gelegd dat [appellante] op 11 november 2010 zonder geldige reden van verhindering niet is verschenen bij een psychiatrisch en lichamelijk onderzoek, hetwelk deel uitmaakt van het aan haar opgelegde onderzoek naar de geschiktheid.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het CBR niet aan zijn onderzoeksverplichtingen heeft voldaan, nu het CBR niet voorafgaand aan de ongeldigverklaring van haar rijbewijs heeft onderzocht waarom zij op 11 november 2010 niet bij het onderzoek is verschenen. Daartoe bestond volgens haar wel aanleiding, nu zij de kosten van het onderzoek heeft voldaan, ten behoeve van het onderzoek bloed heeft laten afnemen, telefonisch aan het CBR heeft medegedeeld dat zij door een andere arts wenste te worden onderzocht en deze mededeling schriftelijk heeft bevestigd. Dat het CBR daar ten tijde van de ongeldigverklaring niet volledig van op de hoogte was, kan haar niet worden aangerekend, aldus [appellante].
3.1. Niet in geschil is dat [appellante] door het CBR bij brief van 14 oktober 2010 is uitgenodigd voor een psychiatrisch en lichamelijk onderzoek door dr. M.M. Toth op 11 november 2010 en dat zij op deze datum niet bij het onderzoek is verschenen.
Gelet op de in artikel 132 van de Wvw 1994 neergelegde medewerkingsverplichting, lag het op de weg van [appellante] om aannemelijk te maken dat zij een geldige reden van verhindering had. Deze medewerkingsverplichting strekt zich uit tot alle onderdelen van het onderzoek. De rechtbank heeft daarom in de omstandigheid dat [appellante] de kosten van het onderzoek heeft voldaan en ten behoeve van het onderzoek bloed heeft laten afnemen, waarmee zij een aanvang heeft gemaakt met het onderzoek, terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het CBR had moeten onderzoeken of [appellante] een geldige reden van verhindering had voor haar afwezigheid bij het daaropvolgende psychiatrische en lichamelijke onderzoek. De stelling van [appellante] dat het CBR ten tijde van de ongeldigverklaring niet beschikte over de resultaten van het bloedonderzoek, doordat Toth deze nog niet aan het CBR had medegedeeld, kan niet leiden tot het daarmee door haar beoogde doel, reeds omdat het CBR ten tijde van het besluit op bezwaar wel beschikte over deze resultaten.
Op 26 oktober 2010 heeft de gemachtigde van [appellante] telefonisch contact opgenomen met het CBR en medegedeeld dat zij wenste te worden onderzocht door een andere arts dan Toth. Niet in geschil is dat in dat gesprek van de zijde van het CBR is geadviseerd een daartoe strekkend schriftelijk verzoek in te dienen. Ook indien, naar [appellante] stelt, in dat gesprek de indruk is gewekt dat een dergelijk verzoek zonder nadere beoordeling zou worden toegewezen, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat het CBR zich op het standpunt heeft mogen stellen dat zij niet op grond van dit telefoongesprek het gerechtvaardigde vertrouwen kon hebben dat het CBR van oordeel was dat zij een geldige reden van verhindering had voor haar afwezigheid bij het onderzoek door Toth. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat zij zowel in het besluit tot oplegging van een onderzoek naar de geschiktheid en de daarbij behorende begeleidende brieven als in de oproepingsbrief van 14 oktober 2010 is gewezen op de wettelijke medewerkingsverplichting en de gevolgen van niet-medewerking. Of het CBR ten tijde van de ongeldigverklaring van het rijbewijs beschikte over de van het telefoongesprek gemaakte notitie, doet niet ter zake, reeds omdat deze notitie betrokken is bij het besluit op bezwaar.
[appellante] stelt dat zij het CBR op 26 oktober 2010 schriftelijk heeft verzocht een andere arts aan te wijzen voor het psychiatrische en lichamelijke onderzoek. In beroep heeft zij een aan het CBR gerichte brief van die datum overgelegd. Het CBR ontkent echter een dergelijk schriftelijk verzoek van haar te hebben ontvangen. Onder die omstandigheden ligt het op de weg van [appellante] om aannemelijk te maken dat zij het verzoek op de gestelde datum ter post heeft bezorgd dan wel per fax heeft verzonden. De enkele stelling dat dit is geschied, is daartoe onvoldoende. Derhalve heeft de rechtbank terecht tot uitgangspunt genomen dat [appellante] heeft nagelaten voorafgaand aan het onderzoek van 11 november 2010 een schriftelijk verzoek tot aanwijzing van een andere arts te doen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het CBR zich onder deze omstandigheden op het standpunt heeft mogen stellen dat niet is gebleken van een geldige reden van verhindering en dat [appellante] daarom heeft nagelaten de vereiste medewerking aan het onderzoek naar de geschiktheid te verlenen.
Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, geeft artikel 132, tweede lid, van de Wvw 1994, gelet op de imperatieve formulering, het CBR geen ruimte voor een belangenafweging, zodat het CBR zich terecht gehouden heeft geacht het rijbewijs van [appellante] ongeldig te verklaren.
Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Herweijer, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Herweijer
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2012
640.