201108582/1/A3.
Datum uitspraak: 19 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats], [staat], Verenigde Staten van Amerika,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 20 juli 2011 in zaak nr. 11/3741 in het geding tussen:
de minister van Buitenlandse Zaken.
Bij besluit van 6 augustus 2010 heeft de minister de aanvraag van [appellante] om een nationaal paspoort niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 7 april 2011 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juli 2011 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] en de minister hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 juli 2012, waar de minister, vertegenwoordigd door I.S. IJserinkhuijsen, werkzaam bij het ministerie, is verschenen.
1. Ingevolge artikel 15, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, zoals die luidde ten tijde van belang, gaat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, zoals die thans luidt, gaat het Nederlanderschap voor een meerderjarige verloren door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit.
Ingevolge het tweede lid is het eerste lid, aanhef en onder a, niet van toepassing op de verkrijger
a. die in het land van die andere nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft;
b. die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad; of
c. die gehuwd is met een persoon die die andere nationaliteit bezit.
Ingevolge artikel 9 van de Paspoortwet heeft iedere Nederlander binnen de grenzen bij deze wet bepaald, recht op een nationaal paspoort, geldig voor vijf jaren en voor alle landen.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Paspoortuitvoeringsregeling Buitenland 2001 (hierna: Paspoortuitvoeringsregeling) wordt voor het verkrijgen van de nodige zekerheid over het Nederlanderschap van de aanvrager gebruik gemaakt van het door deze overgelegde Nederlandse reisdocument, alsmede van de door de aanvrager bij de aanvraag verstrekte gegevens.
Ingevolge het vierde lid wordt indien onzekerheid blijft bestaan over het Nederlanderschap van de aanvrager daarnaar een gericht onderzoek ingesteld. Dit onderzoek omvat zoveel mogelijk verificatie van de nationaliteit met behulp van door de aanvrager over te leggen documenten die zijn afgegeven door een bevoegde autoriteit, waaronder zijn geboorteakte, en eventuele andere bewijsstukken.
Ingevolge artikel 52, eerste lid, wordt een aanvraag waarbij niet is voldaan aan het bepaalde in de artikelen 9 tot en met 51 niet in behandeling genomen.
2. [appellante] heeft een nationaal paspoort aangevraagd, omdat zij haar Amerikaanse rijbewijs wenst te verlengen.
De minister heeft de aanvraag van [appellante] om afgifte van een nationaal paspoort niet in behandeling genomen, omdat niet kan worden vastgesteld dat zij nog de Nederlandse nationaliteit bezit. [appellante] heeft sinds 1982 haar hoofdverblijf in de Verenigde Staten. Zij heeft als bewijs van haar verblijfsstatus slechts een B-1/B-2 visum met de klasse "indefinite" van 28 februari 1978 overgelegd, dat volgens de Amerikaanse autoriteiten sinds 1994 niet meer voor onbepaalde tijd geldig is maar gedurende tien jaar na de datum van afgifte. Verder is aan [appellante] op 9 maart 1990 voor het laatst een noodpaspoort afgegeven door het Consulaat-Generaal te [plaats], waarin is vermeld dat zij in Mexico woonachtig is. Aan het verzoek aanvullende stukken over te leggen waaruit volgt dat zij niet de Amerikaanse nationaliteit heeft aangenomen, heeft [appellante] geen gehoor gegeven, met uitzondering van een eigen verklaring die niet tot bewijs daarvan kan dienen, aldus de minister.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij niet in haar belangen is geschaad doordat de minister haar niet in bezwaar heeft gehoord. Door de weigering van de minister aan haar een nationaal paspoort af te geven, kon zij niet naar Nederland reizen voor de hoorzitting. Zij kon niet door een familielid worden vertegenwoordigd, gelet op de complexiteit van de zaak. Voorts is het honorarium van een advocaat te hoog om zich door hem te laten vertegenwoordigen, aldus [appellante]. Evenmin was zij in staat naar [plaats], Verenigde Staten, te reizen voor de hoorzitting, nu zij zonder identiteitsbewijs niet in een hotel kan verblijven en, gelet op de afstand tussen haar woonplaats en [plaats], zij daarom twee nachten op straat zou moeten doorbrengen. Daarentegen is de minister niet ingegaan op haar aanbod haar thuis te horen.
3.1. De minister heeft [appellante] herhaaldelijk uitgenodigd voor een hoorzitting te Den Haag. Daarbij heeft hij haar gewezen op de mogelijkheid zich te laten vertegenwoordigen. Voorts heeft hij haar meermalen uitgenodigd voor een hoorzitting te [plaats] omdat zij te kennen heeft gegeven niet naar Den Haag te kunnen reizen.
Nu de minister [appellante] meermalen heeft uitgenodigd voor een hoorzitting, zowel in Den Haag als in [plaats], en hij haar daarbij heeft gewezen op de mogelijkheid zich te laten vertegenwoordigen, heeft hij haar voldoende in gelegenheid gesteld te worden gehoord. Dat zij van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt en zich niet wenste te laten vertegenwoordigen door een derde, komt voor haar rekening en risico. De rechtbank heeft daarom terecht geen gevolgen verbonden aan het niet horen van [appellante]. Onder deze omstandigheden kan niet worden verlangd dat een hoorzitting bij haar thuis zou plaatsvinden.
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het niet aan haar is om te bewijzen dat zij de Nederlandse nationaliteit nog bezit, maar aan de minister dat zij die niet bezit. De minister heeft bij de Mexicaanse autoriteiten geïnformeerd of zij de Mexicaanse nationaliteit heeft verkregen, waarmee hij juridisch en praktisch de verplichting op zich heeft genomen haar nationaliteit te verifiëren, als bedoeld in artikel 9, vierde lid, van de Paspoortuitvoeringsregeling. De minister kan bij de Amerikaanse autoriteiten informeren naar haar nationaliteit en tevens in zijn eigen archief een onderzoek verrichten, omdat bij naturalisatie van Nederlanders tot Amerikaans staatsburger navraag wordt gedaan bij de Nederlandse autoriteiten, aldus [appellante].
4.1. Niet in geschil is dat [appellante] sinds 1982 haar hoofdverblijf in de Verenigde Staten heeft en dat de geldigheid van haar B-1/B-2 visum, waarop zij in de Verenigde Staten verbleef, is verlopen. Voorts heeft zij geen andere stukken overgelegd die aantonen dat zij daar met een geldige verblijfstitel verblijft. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat onzeker is of het Nederlanderschap van [appellante] niet door verkrijging van de Amerikaanse nationaliteit verloren is gegaan. De minister diende hierop, gelet op artikel 9, vierde lid, van de Paspoortuitvoeringsregeling, een gericht onderzoek in te stellen naar haar nationaliteit, met behulp van door [appellante] over te leggen documenten.
Dat de minister zelf bij de Mexicaanse autoriteiten heeft geïnformeerd of [appellante] de Mexicaanse nationaliteit heeft verkregen, omdat zij enige tijd in Mexico heeft gewoond, maakt niet dat zij geen documenten meer hoeft over te leggen waaruit haar Nederlanderschap blijkt en dat op de minister de plicht rust om haar nationaliteit te verifiëren. Noch uit artikel 9, vierde lid, van de Paspoortuitvoeringsregeling, noch uit enige andere bepaling volgt dat de verplichting documenten over te leggen waaruit het Nederlanderschap blijkt, ophoudt te bestaan indien de minister zelf bij buitenlandse autoriteiten navraag doet.
5. [appellante] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de minister zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat aan haar geen nationaal paspoort wordt verleend, heeft miskend dat zij de Nederlandse nationaliteit bezit. Zij is geen Amerikaans staatsburger geworden door haar langdurig verblijf in de Verenigde Staten. Dit volgt uit het gegeven dat aan haar op 9 maart 1990 een Nederlands paspoort is afgegeven, waarbij haar Nederlanderschap is beoordeeld. Dit paspoort was een jaar geldig, waarna zij ook niet meer in de Verenigde Staten kon worden genaturaliseerd. Zij bezat nadien geen geldig paspoort meer en haar B-1/B-2 visum is op 31 maart 2004 verlopen. Daarvan raakte zij eerst in 2011 op de hoogte. Door haar te wijzen op het feit dat dit visum niet meer geldig is, heeft de minister de verplichting op zich genomen aan haar een nationaal paspoort af te geven teneinde het visum te vernieuwen, aldus [appellante]. Bovendien heeft de minister daarmee zichzelf een antwoord gegeven over haar verblijfsstatus.
Voorts betoogt [appellante] dat zij alle nodige stukken heeft overgelegd waaruit volgt dat zij nog steeds de Nederlandse nationaliteit bezit. Zij heeft een verklaring overgelegd, die zij op 1 juli 2010 ten overstaan van een "notary public" onder ede heeft afgelegd. [appellante] heeft daarin verklaard immer de Nederlandse nationaliteit te hebben bezeten en deze nimmer te hebben verloren. Ook heeft zij een afschrift van de regeling van het Department of Motorvehicles overgelegd, waaruit volgt dat zij een nationaal paspoort dient over te leggen om haar rijbewijs te verlengen, nu zij de Amerikaanse nationaliteit niet bezit en daarom niet beschikt over een Social Security Number. Van haar kan niet worden verlangd vragen te beantwoorden over haar verblijfsstatus in de Verenigde Staten, aldus [appellante]. De rechtbank heeft ten onrechte niet gereageerd op haar verzoek het door haar overgelegde formulier te accepteren ter ondersteuning van haar stelling dat zij de Nederlandse nationaliteit bezit. Indien de Afdeling nog niet is overtuigd van haar Nederlanderschap, verzoekt zij het stelsel van bloot gemoedelijke overtuiging in de overwegingen te betrekken.
5.1. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de minister zich op het standpunt mocht stellen dat niet kan worden vastgesteld dat [appellante] nog de Nederlandse nationaliteit bezit. De minister heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat [appellante] kan aantonen dat zij niet de Amerikaanse nationaliteit heeft verkregen door het overleggen van een verklaring van de United States Citizen and Immigration Services (hierna: UCSIS) waaruit volgt of zij die nationaliteit al dan niet door middel van naturalisatie heeft verkregen, omdat UCSIS volgens Amerikaanse wetgeving bevoegd en in staat is daarover een verklaring af te geven. Dat, zoals [appellante] betoogt, zij naar Amerikaans recht geen informatie over haar verblijfsstatus hoeft te verschaffen, is niet van belang, reeds omdat op haar aanvraag geen Amerikaans maar Nederlands recht van toepassing is. De minister heeft voorts in hoger beroep een voorbeeld overgelegd van een "certificate of non-existence of record", dat is overgelegd aan de minister door een aanvrager van een nationaal paspoort. Daaruit volgt dat [appellante] een soortgelijk document kan overleggen, waaruit volgt of zij al dan niet Amerikaans staatsburger is. De minister heeft voorts gemotiveerd bestreden dat de Amerikaanse autoriteiten navraag doen bij hem indien een Nederlands staatsburger wenst te worden genaturaliseerd tot Amerikaans staatsburger. [appellante] heeft haar stelling dat dit wel het geval is niet met stukken gestaafd.
Het gegeven dat aan haar in 1990 een nationaal paspoort is afgegeven, maakt niet dat zij ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit de Nederlandse nationaliteit nog bezat, reeds gezien het tijdsverloop tussen de afgifte en het bij de rechtbank bestreden besluit. Dat [appellante] na afloop van de geldigheidsduur van dat paspoort niet meer tot Amerikaans staatsburger kon worden genaturaliseerd, zoals zij stelt, leidt niet tot het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet vaststaat dat zij de Nederlandse nationaliteit nog bezit. Daaruit volgt niet dat [appellante] niet voor afloop van de geldigheid van dat paspoort de Amerikaanse nationaliteit heeft verkregen, nog daargelaten dat zij haar stelling dat zij nadien niet meer de Amerikaanse nationaliteit kon verkrijgen niet met nadere stukken heeft gestaafd.
De minister mocht zich voorts op het standpunt stellen dat uit het gegeven dat de geldigheid van het B-1/B-2 visum van [appellante] is verlopen, niet volgt dat zij geen Amerikaans staatsburger is. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij pas na geruime tijd via de minister op de hoogte is geraakt van het verlopen van de geldigheid van haar visum. Daarnaast volgt uit het verlopen van de geldigheid van haar visum niet eenduidig dat zij nog de Nederlandse nationaliteit bezit, nu daarmee niet vaststaat dat zij niet voor het verlopen van de geldigheid van haar visum de Amerikaanse nationaliteit heeft verkregen of die nadien op andere wijze heeft verkregen. Uit het verlopen van de geldigheid van het B-1/B-2 visum volgt niet dat de minister verplicht is aan [appellante] een nationaal paspoort af te geven teneinde haar visum te vernieuwen, nu hij hiertoe slechts is gehouden indien zij de Nederlandse nationaliteit bezit.
Evenmin volgt uit het afschrift van de regeling van het Department of Motorverhicles dat [appellante] nog immer de Nederlandse nationaliteit bezit. Daaruit volgt op welke wijze een Amerikaans rijbewijs kan worden aangevraagd, maar niet dat zij geen Amerikaans staatsburger is. De rechtbank heeft in het betoog van [appellante], dat het niet logisch zou zijn dat zij een groot bedrag uitgeeft teneinde een nationaal paspoort te verkrijgen om haar Amerikaanse rijbewijs te verlengen, terwijl zij dit voor een relatief klein bedrag zou kunnen verlengen indien zij Amerikaans staatsburger zou zijn, terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet kan worden vastgesteld dat zij nog de Nederlandse nationaliteit bezit. Het is geen document afgegeven door een bevoegde autoriteit, als bedoeld in artikel 9, vierde lid, van de Paspoortuitvoeringsregeling.
Uit haar verklaring ten overstaan van een "notary public" volgt niet dat zij de Nederlandse nationaliteit nog bezit, nu dit haar eigen verklaring betreft en niet een document afgegeven door een bevoegde autoriteit, als bedoeld in artikel 9, vierde lid, van de Paspoortuitvoeringsregeling. Dat de minister in zijn brief van 2 augustus 2010 te kennen heeft gegeven niet te twijfelen aan de echtheid van de verklaring, maakt het voorgaande niet anders. De minister heeft daarmee te kennen gegeven dat hij de verklaring onder ede acht te zijn gedaan ten overstaan van een "notary public", zoals [appellante] heeft gesteld. Daarmee heeft hij niet te kennen gegeven dat hij de inhoud ervan juist acht.
Voor zover de rechtbank niet heeft gereageerd op het verzoek van [appellante] het door haar overgelegde formulier, waarin zij heeft verklaard nog immer de Nederlandse nationaliteit te bezitten, te accepteren ter ondersteuning van haar stelling dat zij die nationaliteit nog immer bezit, geldt dat dit daaruit niet volgt, nu dit, evenals haar verklaring ten overstaan van een "notary public", haar eigen verklaring betreft en niet een document is dat is afgegeven door een bevoegde autoriteit, als bedoeld in artikel 9, vierde lid, van de Paspoortuitvoeringsregeling.
Het beroep van [appellante] op het stelsel van bloot gemoedelijke overtuiging kan om dezelfde reden evenmin leiden tot het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat niet kan worden vastgesteld dat zij nog de Nederlandse nationaliteit bezit.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. J. Kramer, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2012