Overwegingen
1. In grief 3 betoogt de vreemdeling dat niet in geschil is dat hij voorafgaand aan zijn inbewaringstelling te kennen heeft gegeven dat hij een asielverzoek wilde indienen en dat het daarom, gelet op het in paragraaf A6/5.3.3.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) neergelegde beleid, op de weg van de minister lag om aan te geven waarom de met de bewaring gediende belangen zwaarder moeten wegen dan zijn belang bij invrijheidstelling gedurende de verdere behandeling van de asielprocedure. Volgens de vreemdeling heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat met de door de minister ter zitting gegeven toelichting alsnog inzichtelijk is gemotiveerd waarom de bij de bewaring gediende belangen zwaarder wegen dan die van hem. De enkele verwijzing door de minister naar de gronden kan volgens de vreemdeling niet worden aangemerkt als een concrete belangenafweging, zoals voormeld beleid vereist.
1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van
4 oktober 2011 in zaak nr. 201102760/1/V3; www.raadvanstate.nl) moet een door een vreemdeling in persoon ten overstaan van de autoriteiten kenbaar gemaakte wens om hem internationale bescherming te verlenen als een asielverzoek, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder b, van Richtlijn 2005/85/EG van de Raad van de Europese Unie van 1 december 2005 betreffende minimumnormen voor de procedures in de lidstaten voor de toekenning of intrekking van de vluchtelingenstatus (PB 2005 L 326; hierna: de Procedurerichtlijn) worden aangemerkt. Op het moment dat bedoelde wens aldus kenbaar is gemaakt, is een vreemdeling asielzoeker, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van deze richtlijn.
Niet in geschil is dat de vreemdeling op 12 juni 2012 om 10.05 uur bij het gehoor, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), tegenover een hulpofficier van justitie te kennen heeft gegeven in Nederland asiel te willen vragen. Daarmee is sprake van een asielverzoek in de zin van artikel 2, aanhef en onder b, van de Procedurerichtlijn en was de vreemdeling asielzoeker, als bedoeld in artikel 2, aanhef en onder c, van deze richtlijn.
1.2. Zoals de Afdeling ook in voormelde uitspraak heeft overwogen moet een vreemdeling die in afwachting is van de formele indiening van een aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen geacht worden binnen de reikwijdte van artikel 8, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te vallen.
Dat betekent in deze zaak dat de vreemdeling, nu hij op
12 juni 2012 in persoon tegenover een hulpofficier van justitie heeft verzocht om hem internationale bescherming te verlenen, geacht moet worden daarmee rechtmatig verblijf, als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder f, van de Vw 2000 te hebben verkregen.
1.3. Uit de hiervoor aangehaalde uitspraak van 4 oktober 2011 en uit hetgeen hiervoor onder 1.2. is overwogen, volgt dat op 12 juni 2012 om 11.30 uur de maatregel van bewaring ten onrechte krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is opgelegd. Vanaf 10.05 uur en dus ook op het latere tijdstip waarop hij in bewaring werd gesteld was hij een asielzoeker en had hij rechtmatig verblijf.
De vreemdeling had daarom krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 in bewaring behoren te worden gesteld. Dit is alsnog op 12 juni 2012 om 15.30 uur gebeurd.
Dat de maatregel van bewaring ten onrechte krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is opgelegd maakt de maatregel van bewaring slechts onrechtmatig, indien deze op dat moment niet krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 had kunnen worden opgelegd.
Naar volgt uit hetgeen de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 12 januari 2012 in zaak nr. 201104296/1/V3; www.raadvanstate.nl) dient bij een inbewaringstelling van een asielzoeker overeenkomstig paragraaf A6/5.3.3.5. van de Vc 2000 een belangenafweging te worden gemaakt.
Volgens deze paragraaf, voor zover thans van belang, dient het toepassen van bewaring bij vreemdelingen die een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel in willen dienen of ingediend hebben, zo beperkt mogelijk te geschieden en dient een concrete afweging gemaakt te worden met betrekking tot het toepassen van de maatregel in relatie tot de asielaanvraag.
1.4. De minister heeft ter zitting van de rechtbank, voor zover thans van belang, naar voren gebracht dat hij in de omstandigheid dat de vreemdeling asielzoeker is geen aanleiding heeft gezien van inbewaringstelling af te zien, nu de gronden van bewaring voldoende zijn om deze te kunnen dragen en de belangenafweging, gelet op paragraaf A6/5.3.3.6 van de Vc 2000, bij een Dublinclaimant in beginsel reeds is gegeven.
1.5. Volgens deze paragraaf is het mogelijk om een Dublinclaimant op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 of artikel 59, eerste én tweede lid, van de Vw 2000 in bewaring te stellen. Voor de toepassing van deze bewaringsgrond is het noodzakelijk dat er een belangenafweging plaatsvindt (zie A6/5.3.3.5). Bij overname- en terugnameverzoeken is de belangenafweging in beginsel al gegeven, nu de betrokken vreemdeling reeds eerder is vertrokken uit de lidstaat zonder af te wachten welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek (overname), dan wel uit de lidstaat is vertrokken die zich reeds verantwoordelijk had verklaard voor de behandeling van zijn asielverzoek (terugname). Het gegeven dat er gevaar bestaat dat de vreemdeling zich zal onttrekken aan het toezicht voordat de overdracht geëffectueerd kan worden, is dus in beginsel altijd aanwezig bij Dublinclaimanten.
1.6. Bij het gehoor, bedoeld in artikel in artikel 5.2, eerste lid, van het Vb 2000, heeft de vreemdeling te kennen gegeven dat hij met een vals
Zuid-Koreaans paspoort vanuit Griekenland naar Nederland is gereisd, dat hij vanuit Nederland met de trein op weg naar Zweden was toen hij in de Bondsrepubliek Duitsland bij een controle in de trein vanwege dat paspoort is aangehouden en dat zijn vrouw in Zweden een verblijfsvergunning heeft. Blijkens het op 12 juni 2012 opgemaakte rapport van overnemen van personen is de vreemdeling op die dag van de Bondsrepubliek Duitsland overgenomen op grond van artikel 9 van Overeenkomst tussen de Regering van de Bondsrepubliek Duitsland enerzijds en de Regeringen van het Koninkrijk België, het Groothertogdom Luxemburg en het Koninkrijk der Nederlanden anderzijds, inzake het overnemen van personen aan de grens (Trb. 1966, 166).
Uit het rapport van eerste gehoor van 21 juni 2012 volgt dat de vreemdeling op die dag een aanvraag om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft ingediend. Blijkens het rapport van een gehoor Dublinclaim van 23 juni 2012 is vastgesteld dat Zweden mogelijk verantwoordelijk is voor de behandeling van deze aanvraag en zullen de autoriteiten van dat land worden verzocht de vreemdeling over te nemen.
1.7. Uit de voorlaatste volzin van voormelde paragraaf A6/5.3.3.6. volgt dat deze paragraaf alleen van toepassing is op vreemdelingen die in de in het beleid omschreven gevallen in de lidstaat hebben verbleven en daaruit zijn vertrokken. Uit hetgeen hiervoor onder 1.6. is vermeld volgt dat de vreemdeling niet in Zweden heeft verbleven, zodat hij daaruit niet is vertrokken.
Dat betekent dat deze paragraaf niet op de vreemdeling van toepassing is, zodat van een in beginsel gegeven resultaat van de belangenafweging geen sprake is.
1.8. Nu in deze zaak louter paragraaf A6/5.3.3.5. van de Vc 2000 van toepassing is en deze paragraaf een concrete afweging met betrekking tot het toepassen van de maatregel in relatie tot de asielaanvraag vereist, heeft de minister door te verwijzen naar de gronden van de maatregel van bewaring niet inzichtelijk gemotiveerd waarom hij de met de bewaring gediende belangen zwaarder heeft laten wegen dan het belang van de vreemdeling. Aldus is het besluit tot inbewaringstelling onvoldoende gemotiveerd, zodat de maatregel van aanvang af onrechtmatig moet worden geacht. Dit heeft de rechtbank niet onderkend. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen overigens is aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 12 juni 2012 van de minister alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 12 juni 2012 tot 26 juli 2012, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
3. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.