Overwegingen
1. De bij de besluiten van 12 januari 2011 afgewezen aanvragen van 28 maart 2008 strekken tot verblijf van de vreemdelingen, van Poolse nationaliteit, bij partner onderscheidenlijk ouder (hierna: referent). Referent is houder van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd volgens de Regeling afwikkeling nalatenschap vreemdelingenwet (oud) (hierna: de Regeling).
2. In de grieven klagen de vreemdelingen onder meer dat de rechtbank heeft miskend dat de Regeling wat betreft economisch niet-actieve gezinsleden een niet gerechtvaardigd onderscheid maakt naar gelang deze gezinsleden al dan niet de nationaliteit van een lidstaat van de Europese Unie bezitten.
2.1. Volgens de Regeling, die bij Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (hierna: WBV) nr. 2007/11 van 12 juni 2007 per 15 juni 2007 als onderdeel B14/5 is toegevoegd aan de Vreemdelingencirculaire 2000, wordt, indien aan bepaalde vereisten is voldaan, een verblijfsvergunning verleend aan vreemdelingen die onder de Vreemdelingenwet (oud) een asielaanvraag hebben ingediend en nog in Nederland zijn.
Volgens onderdeel 5.7 van de Regeling kunnen personen die op of vóór 13 december 2006 in Nederland een gezin hebben gevormd met een vreemdeling (hierna: de hoofdpersoon) wiens verblijf volgens de Regeling is aanvaard, op reguliere wijze verblijf aanvragen bij die hoofdpersoon. Daarbij vindt vrijstelling plaats van het vereiste dat voornoemde personen beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfdoel waarvoor de verblijfvergunning is aangevraagd, van het vereiste dat de hoofdpersoon duurzaam en zelfstandig beschikt over voldoende middelen van bestaan (hierna: de inkomenseis) en van de verplichting tot het betalen van leges. Voorts is onderdeel 5.3.4 van toepassing verklaard, volgens welk vreemdelingen die onderdaan zijn van een lidstaat van de EU of de Europese Economische Ruimte niet in aanmerking komen voor een vergunning op grond van de Regeling.
2.2. De Regeling is bij WBV nr. 2008/31 van 19 december 2008 beëindigd per 1 januari 2009. Volgens artikel II blijft de Regeling van kracht, voor zover thans van belang, voor vreemdelingen die vóór de inwerkingtreding van dit besluit een aanvraag voor een verblijfsvergunning volgens de Regeling hebben ingediend.
2.3. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 29 juli 2010 in zaak nr. 201000622/1/V2 (www.raadvanstate.nl; hierna: de uitspraak van 29 juli 2010), overwogen dat de minister het in onderdeel 5.3.4 gemaakte onderscheid in redelijkheid in de Regeling heeft kunnen opnemen, nu de verblijfsrechtelijke positie van EU-burgers niet gelijk is aan die van asielzoekers uit niet EU-lidstaten, ook als zij vanwege de omstandigheid dat zij economisch niet actief zijn aan hun EU burgerschap geen verblijfsrecht kunnen ontlenen. Verder heeft de rechtbank van belang geacht dat de Regeling aanvullend, begunstigend beleid behelst, bedoeld voor een specifieke groep vreemdelingen, en dat voor EU-burgers andere, begunstigende regels van toepassing zijn.
2.4. De vreemdelingen betogen dat de rechtbank ten onrechte haar oordeel heeft doen steunen op de uitspraak van 29 juli 2010 nu het onderdeel van de Regeling dat ziet op gezinsvorming niet is voorbehouden aan asielzoekers.
Dit betoog slaagt. Onderdeel 5.7 van de Regeling stelt aan gezinsleden van een vreemdeling wiens verblijf volgens de Regeling is aanvaard, niet de eis dat ook zij een asielaanvraag hebben ingediend. Het in de uitspraak van 29 juli 2010 bedoelde verschil tussen de verblijfsrechtelijke positie van EU-burgers en die van asielzoekers uit niet EU lidstaten, is hier dan ook niet aan de orde.
De vreemdelingen betogen voorts dat EU-burgers die economisch niet actief zijn niet zodanig verschillen van onderdanen van niet EU-lidstaten die vóór 13 december 2006 een gezin hebben gevormd met een vreemdeling wiens verblijf volgens de Regeling is aanvaard, dat het gemaakte onderscheid gerechtvaardigd is.
De minister heeft zich desgevraagd nader uitgelaten en gesteld dat de Regeling naar strekking en reikwijdte restrictief dient te worden opgevat en dat een EU-burger in zijn algemeenheid, ook indien deze economisch niet actief is, op basis van het EU-recht over alternatieve mogelijkheden zal beschikken om in het door hem gewenste verblijfsrecht hier te lande te voorzien.
De minister heeft aldus onvoldoende gemotiveerd waarom in redelijkheid van referent kan worden verlangd dat hij aan de inkomenseis voldoet, terwijl, indien de vreemdelingen niet van Poolse maar bijvoorbeeld van Oekraïense nationaliteit zouden zijn, dat niet van referent wordt verlangd. De enkele stelling dat een EU-burger in zijn algemeenheid, ook indien deze economisch niet actief is, op basis van het EU-recht over alternatieve mogelijkheden zal beschikken om in het door hem gewenste verblijfsrecht hier te lande te voorzien, is bij gebrek aan een nadere toelichting geen voldoende motivering.
Uit het voorgaande volgt dat de bij de rechtbank betreden besluiten niet op een deugdelijke motivering berusten.
De grief slaagt.
3. Hetgeen overigens in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zullen de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 30 juni 2011 alsnog gegrond worden verklaard. Die besluiten komen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
5. De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.