Overwegingen
1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. De vreemdeling heeft eerder op 5 november 2009 een aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Bij besluit van 18 mei 2010 is deze aanvraag op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) afgewezen, omdat Tsjechië ingevolge artikel 16, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 343/ 2003 van de Raad van de Europese Unie van 18 februari 2003 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen, welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek dat door een onderdaan van een derde land bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) verantwoordelijk wordt geacht voor de behandeling van het asielverzoek. De ongegrondverklaring van het daartegen ingestelde beroep bij uitspraak van 25 augustus 2010 van de rechtbank 's-Gravenhage is bij uitspraak van de Afdeling van 16 november 2010 in zaak nr. 201009227/1/V3 bevestigd. De vreemdeling is op 4 november 2010 overgedragen aan Tsjechië. De vreemdeling is op 6 november 2010 teruggekeerd in Nederland en heeft op 15 december 2010 wederom een aanvraag ingediend om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen ingediend. De minister heeft deze asielaanvraag bij besluit van 10 maart 2011 op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 afgewezen, omdat Tsjechië ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening verantwoordelijk wordt geacht voor de behandeling van het asielverzoek. Het besluit van 10 maart 2011 is van gelijke strekking als het besluit van 18 mei 2010, zodat op het tegen dat besluit ingestelde beroep het hierna in r.o. 3. en 3.1. vermelde beoordelingskader van toepassing is.
3. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1, www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
3.1. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een hernieuwde toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
4. In zijn enige grief klaagt de minister dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat op voorhand niet valt uit te sluiten dat het door de vreemdeling overgelegde door de Tsjechische autoriteiten uitgevaardigde inreisverbod voor de duur van twee jaar kan afdoen aan het eerdere besluit en dat een hernieuwde rechterlijke beoordeling gerechtvaardigd is. Daartoe voert de minister aan dat uit het feit dat de Tsjechische autoriteiten direct na de aankomst van de vreemdeling in Tsjechië een inreisverbod hebben uitgevaardigd, niet blijkt dat Tsjechië jegens de vreemdeling zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen. Derhalve is op voorhand uitgesloten dat dit kan afdoen aan zijn in de eerdere besluiten ingenomen standpunt dat hij ten aanzien van Tsjechië heeft kunnen vasthouden aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel, aldus de minister.
5. De vreemdeling heeft aan zijn aanvraag van 15 december 2010 ten grondslag gelegd dat een novum is gelegen in de omstandigheid dat zijn overdracht op 4 november 2010 aan de Tsjechische autoriteiten er niet toe heeft geleid dat hij in staat is gesteld tot het opnieuw indienen van een asielaanvraag in Tsjechië. Ter toelichting hierop heeft de vreemdeling een door de Tsjechische autoriteiten uitgevaardigd inreisverbod voor de duur van twee jaar, tevens inhoudende een uitreisbevel, overgelegd.
6. De stelling van de vreemdeling dat hij na de overdracht aan Tsjechië niet in de gelegenheid is gesteld aldaar een opvolgende asielaanvraag in te dienen, is door hem niet aannemelijk gemaakt. Uit de verklaringen van de vreemdeling, zoals opgenomen in het "Rapport Gehoor Dublinclaim" van 17 december 2010, blijkt dat de Tsjechische autoriteiten met de vreemdeling na overdracht aan Tsjechië een interview hebben gehouden en dat de vreemdeling de volgende dag een besluit is uitgereikt, waarin stond dat hij onmiddellijk het land moest verlaten en dat hem werd verboden gedurende twee jaar in Tsjechië in te reizen. Voorts heeft de vreemdeling verklaard dat hij niet heeft geprobeerd een volgend asielverzoek in te dienen, omdat hem te kennen werd gegeven dat hij al eerder in Tsjechië was geweest en daarom illegaal was. Verder heeft hij verklaard dat hij niet in staat was beroep in te stellen tegen het uitgereikte besluit omdat op de luchthaven waar hij zich bevond geen advocaat aanwezig was. Nu de vreemdeling niet op enigerlei wijze heeft getracht bij de Tsjechische autoriteiten opnieuw een asielaanvraag in te dienen, heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke aanvraag door de Tsjechische autoriteiten niet in behandeling zou worden genomen.
Het door de vreemdeling overgelegde inreisverbod maakt dit niet anders, nu hieruit niet blijkt dat de Tsjechische autoriteiten hem niet in de gelegenheid hebben gesteld een volgend asielverzoek in te dienen. De Tsjechische autoriteiten hebben bij brief van 14 februari 2011 gericht aan de Nederlandse autoriteiten hun verantwoordelijkheid voor de vreemdeling erkend en te kennen gegeven dat zij de vreemdeling op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder e, van de Verordening zullen terugnemen en daarbij is het door hen eerder aan de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod niet tegengeworpen. Gelet op het vorenstaande is op voorhand uitgesloten dat het aan de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod en zijn in samenhang daarmee gehouden betoog kunnen afdoen aan het eerdere afwijzende besluit van 18 mei 2010.
De grief slaagt.
7. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt overwogen dat, nu in hetgeen is aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen en zich evenmin een relevante wijziging van het recht voordoet en voorts niet is aangevoerd dat het hier gaat om een geval als omschreven in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965, JV 1998/45, er voor toetsing van het besluit van 10 maart 2011 geen plaats is.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing