201200177/1/V6.
Datum uitspraak: 12 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 december 2011 in zaak nr. 11/1084 in het geding tussen:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
Bij besluit van 29 september 2010 heeft de minister [appellant] een boete opgelegd van € 8.000,00 wegens overtredingen van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: de Wav).
Bij besluit van 17 januari 2011 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 8 december 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2012, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. M. Znabet, werkzaam bij het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, is verschenen.
1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wav is het een werkgever verboden een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder tewerkstellingsvergunning.
Ingevolge artikel 18, eerste lid wordt het niet naleven van artikel 2, eerste lid, als overtreding aangemerkt.
Ingevolge artikel 19a, eerste lid, legt een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de bestuurlijke boete op aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het niet naleven daarvan is aangeduid als een overtreding.
Ingevolge artikel 19d, eerste lid is de hoogte van de bestuurlijke boete, die voor een overtreding kan worden opgelegd, indien begaan door een natuurlijk persoon, gelijk aan de geldsom van ten hoogste € 11.250,00.
Ingevolge het derde lid stelt de minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor overtredingen worden vastgesteld.
Volgens artikel 1 van de Beleidsregels boeteoplegging Wav 2008 (hierna: de beleidsregels) worden bij de berekening van een boete als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, van de Wav voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt gehanteerd de normbedragen die zijn neergelegd in de 'Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wav' (hierna: de Tarieflijst), die als bijlage bij de beleidsregels is gevoegd.
Volgens artikel 2 wordt voor de werkgever als natuurlijk persoon bij een gedraging in strijd met artikel 2, eerste lid, als uitgangspunt voor de berekening van de op te leggen boete 0,5 maal het boetenormbedrag gehanteerd.
Volgens de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, op € 8.000,00 gesteld per persoon per beboetbaar feit.
2. Het door inspecteurs van de Arbeidsinspectie op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport van 23 augustus 2010 houdt in dat op 22 oktober 2009 twee vreemdelingen van Marokkaanse nationaliteit in het pand waarin [kapsalon] is gevestigd, zijn aangetroffen, terwijl zij daar kapperswerkzaamheden verrichtten, zonder dat daarvoor tewerkstellingsvergunningen waren verleend.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister hem terecht heeft aangemerkt als werkgever in de zin van de Wav. Hiertoe voert hij aan dat hij ten tijde van de overtreding niet de formele eigenaar was van de kapsalon. Hij wijst erop dat in het boeterapport is vermeld dat [persoon], die op het moment van de controle in de kapsalon aanwezig was, bij binnenkomst van de inspecteurs verklaarde eigenaresse te zijn, alsmede dat de bankrekening waarvan de huur van het pand van de kapsalon voor oktober 2009 is betaald, niet van hem maar van [persoon] was. Uit het feit dat de inspecteurs hem desondanks als overtreder hebben aangemerkt, blijkt dat zij vooringenomen waren jegens hem, aldus [appellant].
3.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de artikelen 1 en 2 van de Wav (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 3, blz. 13) volgt dat diegene die een vreemdeling feitelijk arbeid laat verrichten vergunningplichtig werkgever is en dat deze werkgever te allen tijde verantwoordelijk is voor en aanspreekbaar op het al dan niet aanwezig zijn van de benodigde tewerkstellingsvergunning. Of sprake is van een arbeidsovereenkomst of gezagverhouding is daarbij niet relevant. Het feit dat in opdracht of ten dienste van de betrokken persoon arbeid wordt verricht is voor het feitelijk werkgeverschap reeds voldoende (Kamerstukken II 1993/94, 23 574, nr. 5, blz. 2).
3.2. Uit de bij het boeterapport gevoegde verklaringen van [appellant], [persoon] en de vreemdelingen, geciteerd in rechtsoverweging 3.7 van de aangevallen uitspraak, volgt dat [appellant] de vreemdelingen feitelijk arbeid heeft laten verrichten. Dit strookt met een bij het boeterapport gevoegde koopovereenkomst tussen [persoon] en [appellant], die ertoe strekt dat [appellant] de kapsalon per 1 oktober 2009 voor zijn rekening drijft. Hieruit volgt dat de vreemdelingen de kapperswerkzaamheden ten behoeve van [appellant] hebben verricht. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, doet hieraan niet af en biedt evenmin grond voor het oordeel dat de inspecteurs vooringenomen waren jegens hem. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat hij als werkgever in de zin van de Wav kan worden aangemerkt.
4. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank niet is ingegaan op zijn betoog dat wegens het tijdsverloop van een jaar tussen het constateren van de beboetbare feiten en het opmaken en uitreiken van de boeterapporten verwarring is ontstaan over wie ten tijde van de controle formeel eigenaar was van de kapsalon, kan niet leiden tot gegrondverklaring van het hoger beroep, reeds omdat hij niet heeft gesteld, en ook overigens niet valt in te zien, dat dit maakt dat de boete niet kon worden opgelegd, dan wel dat deze dient te worden verminderd.
5. Het betoog dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor matiging van de boete, faalt eveneens. [appellant] heeft dit betoog slechts toegelicht met een verwijzing naar zijn andere hogerberoepsgronden, die, zoals hiervoor is overwogen, niet slagen.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. den Dulk, ambtenaar van staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Den Dulk
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2012