201201075/1/A1.
Datum uitspraak: 12 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging Vereniging Zorg aan Zee, gevestigd te Zandvoort,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 19 december 2011 in zaken nrs. 10/1917 en 10/4035 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort.
Bij besluit van 9 juni 2009 heeft het college aan [vergunninghoudster] vrijstelling en bouwvergunning eerste fase verleend voor het bouwen van zeven appartementen, een parkeerkelder en een magazijn op het perceel [locatie 1], kadastraal bekend gemeente Zandvoort, sectie […], nummer […], […] en […], te Zandvoort.
Bij ongedateerd besluit, verzonden op 4 maart 2010 (hierna: het besluit van 4 maart 2010), heeft het college het door de vereniging daartegen gemaakte bezwaar, voor zover gericht tegen de toepassing van de vrijstelling, gegrond en voor het overige ongegrond verklaard en het besluit van 9 juni 2009, onder aanpassing van de motivering daarvan, in stand gelaten.
Bij besluit van 26 maart 2010 heeft het college aan [vergunninghoudster] bouwvergunning tweede fase verleend voor het bouwen van appartementen, een magazijn en een parkeerkelder op het perceel [locatie 1] ongenummerd te Zandvoort.
Bij ongedateerd besluit, verzonden op 1 juli 2010 (hierna: het besluit van 1 juli 2010), heeft het college het door de vereniging daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 december 2011 heeft de rechtbank het door de vereniging tegen de besluiten van onderscheidenlijk 4 maart en 1 juli 2010 ingestelde beroep, voor zover ingesteld tegen het besluit van 4 maart 2010, gegrond en voor zover ingesteld tegen het besluit van 1 juli 2010, ongegrond verklaard, het besluit van 4 maart 2010 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vereniging hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghoudster] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De vereniging heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 juli 2012, waar de vereniging, vertegenwoordigd door E. van der Mije en J.W. Bronsveld, en het college, vertegenwoordigd door J.A. Sandbergen en J. Pach, zijn verschenen. Tevens is [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [eigenaar] en mr. W.M. Blaauw, advocaat te Haarlem, verschenen.
1. Anders dan [vergunninghoudster] stelt, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de vereniging, gelet op haar statutaire doelstelling en haar feitelijke werkzaamheden, wordt getroffen in een rechtstreeks bij de besluiten betrokken belang dat zij in het bijzonder behartigt, zodat zij terecht als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is aangemerkt.
2. Anders dan [vergunninghoudster] voorts stelt, maakt de omstandigheid dat de vereniging geen zienswijzen heeft ingediend niet dat zij niet-ontvankelijk was in haar beroep. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat de aanvraag weliswaar is gestempeld op 1 juli 2008 maar is ingediend op 30 juni 2008, zodat daarop de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) van toepassing is op grond waarvan de zienswijzenprocedure niet was vereist.
3. Voor zover de vereniging betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de publicatie van het ontwerpbesluit niet voldoet aan de wettelijke vereisten nu daarin geen huisnummer of perceelsaanduiding is vermeld, faalt dat betoog. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat de zakelijke inhoud van het ontwerpbesluit als bedoeld in artikel 3:12, eerste lid, van de Awb, voldoende is weergegeven.
4. Het betoog van de vereniging dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij besluit van 4 maart 2010 niet heeft kunnen besluiten om het door haar gemaakte bezwaar tegen het besluit van 9 juni 2009 gedeeltelijk gegrond te verklaren zonder dat besluit te herroepen, faalt eveneens. Uit artikel 7:11 van de Awb volgt dat herroeping aan de orde is voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft. Dat was niet het geval.
5. Het bouwplan ziet op het bouwen van zeven appartementen, een parkeerkelder en een magazijn. De parkeerkelder zal toegankelijk worden gemaakt door middel van een ontsluitingsweg tussen de percelen
[locatie 2] en [locatie 3] en een tunnelinrit aan de achterzijde van het perceel [locatie 2].
Het bouwplan is niet in overeenstemming met het bestemmingsplan, omdat de goot- en nokhoogte en het bebouwingspercentage voor hoofdgebouwen worden overschreden en omdat de tunnelinrit van de parkeerkelder is voorzien op gronden bestemd voor "Woondoeleinden" met de nadere aanduiding "Erf onbebouwd". Om realisering van het bouwplan niettemin mogelijk te maken, heeft het college voor de overschrijding van de goot- en nokhoogte en het bebouwingspercentage vrijstelling als bedoeld in artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van de WRO verleend, en voor de tunnelinrit vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van die wet.
6. Het betoog van de vereniging dat door ophoging van het terrein het bouwwerk de maximaal toegestane goot- en nokhoogte overschrijdt, faalt reeds omdat wegens die overschrijding ten behoeve van het bouwplan vrijstelling is verleend.
Voorts bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat ontsluiting van de parkeerkelder via de [locatie 1] in strijd is met het bestemmingsplan. Anders dan de vereniging betoogt, vloeit uit het bestemmingsplan niet de verplichting voort dat de ontsluiting van parkeergarages moet plaatsvinden via een primaire weg.
Voor zover de vereniging betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar betoog met betrekking tot het hekwerk, wordt overwogen dat de bouwvergunning noch de daaraan ten grondslag liggende bouwaanvraag daarop zien, zodat dit buiten de omvang van het geding valt. Hetgeen de vereniging in dit kader heeft aangevoerd is door de rechtbank derhalve terecht onbesproken gelaten.
7. Voor het oordeel dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet de vrijstellingsprocedure van artikel 19, derde lid, van de WRO had mogen volgen, bestaat, anders dan de vereniging betoogt, geen grond. Het enkele feit dat de tunnelinrit volgens de vereniging ingrijpende gevolgen heeft, daargelaten of hiervan sprake is, maakt niet dat artikel 19, derde lid, van de WRO niet kan worden toegepast.
8. De vereniging betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten vrijstelling te verlenen. Daartoe voert zij aan dat het te realiseren bouwplan zowel gelet op de hoogte van het appartementencomplex als op de locatie van de ontsluiting van de parkeerkelder, een ernstige inbreuk maakt op de privacy van de bewoners van de woonzorgvoorziening de 8sprong, gelegen op het perceel [locatie 2]. Bovendien zullen de verkeersbewegingen op het terrein leiden tot geluid- en stankoverlast en gezondheids- en veiligheidsrisico's.
8.1. De beslissing om al dan niet vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 15, eerste lid, en artikel 19, derde lid, van de WRO behoort tot de bevoegdheden van het college, waarbij het college beleidsvrijheid heeft en de rechter zich dient te beperken tot de vraag of het college in redelijkheid tot zijn besluit om vrijstelling te verlenen heeft kunnen komen.
8.2. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat bij de beantwoording van de vraag of het college in redelijkheid vrijstelling heeft kunnen verlenen, het bouwplan bezien dient te worden in de context van de feitelijke situatie ter plaatse en de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan reeds biedt.
Het college heeft aan zijn besluit om vrijstelling te verlenen ten grondslag gelegd, dat het perceel waarop de tunnelinrit van de parkeerkelder is voorzien weliswaar nader is aangeduid als "Erf onbebouwd", maar dat door deze parkeervoorziening het overige gedeelte van het perceel dat is bestemd voor "Woondoeleinden" en waar gebouwde parkeervoorzieningen zijn toegestaan, een groen en open karakter kan behouden. Bovendien is, nu binnen de bestemming "Woondoeleinden" parkeervoorzieningen zijn toegestaan, met de daarmee gepaard gaande verkeersbewegingen en de inherente gevolgen daarvan reeds rekening gehouden, aldus het college. Voorts heeft het aangegeven dat het bouwwerk waarin de appartementen zijn voorzien niet hoger is dan elders in de [locatie 1], zodat de beleving van de duinkom behouden blijft. Ingevolge het bestemmingsplan kan volgens het college op het perceel reeds een bouwwerk worden opgericht met een goothoogte van 6 m en een bouwhoogte van 10 m, bestaande uit meer dan één bouwlaag.
Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat met de realisering van het bouwplan niet een zodanig onevenredige inbreuk wordt gemaakt op de door de verenging gestelde belangen, dat het college in verband daarmee niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten vrijstelling te verlenen.
9. Het betoog van de vereniging dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar betoog dat het college de door haar naar voren gebrachte alternatieven onvoldoende bij zijn beoordeling heeft betrokken, is terecht voorgedragen maar kan niet leiden tot het daarmee beoogde doel.
Het college dient te beslissen omtrent het project waarvoor vrijstelling is aangevraagd. Indien een project op zichzelf voor het college aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
De door de vereniging voorgestelde alternatieven zien allen op een ontsluiting via de Oranjestraat. Het college heeft onweersproken gesteld dat ontsluiting via deze straat voor [vergunninghoudster] niet mogelijk is omdat zij niet over de daartoe benodigde gronden beschikt. Onder deze omstandigheden bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het college in de door de vereniging aangevoerde alternatieven aanleiding had moeten zien om zijn medewerking aan het verlenen van vrijstelling te onthouden.
10. De vereniging betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college, door overlegging van het advies van de brandweer van 16 september 2011 (hierna: het advies), het door haar geconstateerde motiveringsgebrek voldoende heeft hersteld zodat de rechtsgevolgen van het besluit van 4 maart 2009 in stand konden worden gelaten. De vereniging betwijfelt of het advies ziet op het onderhavige bouwplan. Voor zover dit het geval is, ziet het op de randvoorwaarden tijdens de uitvoering van de bouwwerkzaamheden en niet op de situatie waarin het bouwplan is gerealiseerd, aldus de vereniging. Op de bouwtekeningen zijn volgens de vereniging onvoldoende en te kleine opstelplaatsen aangegeven en de bocht van de [locatie 1] naar de te realiseren ontsluitingsweg is niet groot genoeg voor brandweer-, verhuis- en vrachtwagens. Derhalve voldoet het bouwplan niet aan de vereisten van de Bouwverordening Zandvoort 2009 (hierna: de bouwverordening).
10.1. Volgens de inleiding van het advies is het opgesteld met het doel de gemeente en/of uitvoerders te adviseren omtrent de te treffen maatregelen bij herinrichting van een gebied of een straat. De herinrichting die ter beoordeling voorlag is in het advies omschreven als "project [locatie 1] te Zandvoort". In de toelichting op het advies staat vermeld dat het nieuw te bouwen object gezien de tekeningen voldoet aan de eisen en afmetingen die noodzakelijk zijn voor het bereiken van het object en de opstelplaats.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat de bewoordingen van het advies geen aanleiding geven voor het oordeel dat het ten behoeve van de uitvoering van de bouwwerkzaamheden is opgesteld. Voorts biedt de aanduiding van het perceel in het advies, nu deze overeenkomt met de aanduiding van het perceel in de gehele procedure, geen aanleiding voor het oordeel dat het advies ten behoeve van een ander bouwplan is opgesteld.
Uit het advies volgt dat het bouwplan wat betreft de bereikbaarheid en de blusvoorzieningen voldoet aan de criteria van de brandweer. Nu geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het advies wat betreft de inhoud en totstandkoming daarvan gebreken vertoond, heeft het college dit als nadere motivering aan het besluit van 4 maart 2010 ten grondslag kunnen leggen. Bovendien is door ambtenaren van het college bij inspectie op 9 september 2011 een opname gemaakt van de verbindingsweg. Volgens het op die dag opgemaakte rapport voldoen de afmeting aan de vereisten uit de bouwverordening.
Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank het geconstateerde motiveringsgebrek door overlegging van het advies op goede gronden hersteld geacht, zodat de rechtsgevolgen van dat besluit terecht in stand zijn gelaten.
11. Ten aanzien van het betoog dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het door de vereniging in beroep aangevoerde dat Woonstichting Lieve de Key (hierna: de woonstichting) ten onrechte en zonder overleg met de huurders van de 8sprong of de vereniging, ten behoeve van [eigenaar] van de gronden waarop het bouwplan is voorzien, een recht van erfdienstbaarheid heeft gevestigd op het perceel [locatie 2], wordt overwogen dat de vereniging zich met dit betoog niet tot de bestuursrechter kan wenden voor rechtsbescherming. Hetgeen de vereniging in dit kader heeft aangevoerd is door de rechtbank derhalve terecht onbesproken gelaten.
12. Voor zover de vereniging betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij tegen het besluit van 1 juli 2010 geen gronden heeft aangevoerd die aan de orde kunnen komen, wordt overwogen dat tegen een bouwvergunning tweede fase uitsluitend gronden met betrekking tot het bouwbesluit en de bouwverordening kunnen worden behandeld. Nu de vereniging geen beroepsgronden met betrekking tot deze aspecten tegen het bouwplan heeft aangevoerd, is de rechtbank op goede gronden tot haar oordeel gekomen dat het beroep voor zover gericht tegen het besluit van 1 juli 2010, ongegrond is.
13. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. R. Uylenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Driel
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2012