201200640/1/A1.
Datum uitspraak: 12 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellant sub 1], wonend te Tiel,
2. het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 9 december 2011 in zaak nr. 10/3338 in het geding tussen:
Bij besluit van 9 december 2009 heeft het college [appellant sub 1] op straffe van een dwangsom gelast de in dat besluit nader omschreven strijdigheden met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Laarbeek" op het perceel, gelegen naast het perceel [locatie] te [plaats], gemeente Laarbeek (hierna: het perceel), te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 31 augustus 2010 heeft het het door [appellant sub 1] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en dat besluit van herroepen.
Bij uitspraak van 9 december 2011 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] en het college hoger beroep ingesteld.
[appellant sub 1] en het college hebben elk een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [wederpartij] een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 20 maart 2012 heeft het college het door [appellant sub 1] tegen het besluit van 9 december 2009 gemaakte bezwaar opnieuw gegrond verklaard, dat besluit herroepen en het verzoek van [wederpartij] om handhavend op te treden afgewezen.
Bij brief van 2 mei 2012 heeft [wederpartij] een schriftelijke reactie ingediend.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 augustus 2012, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. J. Schoneveld en J.T. Aaldering, en het college, vertegenwoordigd door M.L.M. van Heijnsbergen, werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. M. Peeters, advocaat te Helmond, gehoord.
1. Op het perceel staat een recreatiewoning met bijbehorende bouwwerken en voorzieningen.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied Laarbeek" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied".
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de plankaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor een duurzame agrarische bedrijfsuitoefening.
Ingevolge het derde lid mag op de gronden niet worden gebouwd, met uitzondering van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, die ter plaatse noodzakelijk zijn uit een oogpunt van doelmatige agrarische bedrijfsvoering dan wel uit een oogpunt van beheer en onderhoud overeenkomstig de doeleinden, waaronder begrepen beperkte voorzieningen ten behoeve van extensieve recreatie.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, voor zover thans van belang, mogen bouwwerken, die op het tijdstip van de tervisielegging van het ontwerp van het plan bestaan, dan wel worden opgericht krachtens een voor dat tijdstip aangevraagde bouwvergunning en die qua bestemming afwijken van het plan op voorwaarde dat de bestaande afwijking van het plan niet in kwalitatieve zin wordt vergroot:
a. gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd;
b. eenmalig worden uitgebreid met een maximum van 10% van de op het tijdstip van de tervisielegging van het ontwerp bestaande inhoud;
c. na calamiteit worden herbouwd.
Ingevolge het tweede lid, onder a, mag het gebruik van gronden anders dan voor bebouwing, alsmede het gebruik van zich op die gronden bevindende bouwwerken, dat in strijd is met het in artikel 26a bepaalde en dat reeds plaatsvond voor de datum, waarop het plan onherroepelijk rechtskracht heeft verkregen, worden voortgezet.
Ingevolge dit lid, onder b, is het bepaalde onder a niet van toepassing op gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen, tot dat tijdstip geldende plan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van het plan en waartegen wordt of kan worden opgetreden.
Ingevolge artikel 26a, eerste lid, voor zover thans van belang, is het verboden de in dit plan opgenomen gronden en bouwwerken te gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de aan de grond gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 44, lid B, onder I, van de voorschriften van het voorheen geldende bestemmingsplan "Buitengebied Lieshout, eerste herziening" mag het gebruik van grond en opstallen, strijdig met het plan op het tijdstip dat het van kracht wordt, worden gehandhaafd.
3. Niet in geschil is dat het bouwen en gebruiken van de gronden van het perceel en de zich daarop bevindende bouwwerken ten behoeve van verblijfsrecreatie in strijd is met de daarop rustende bestemming van, zowel het thans, als het voorheen geldende bestemmingsplan.
De rechtbank heeft onderzocht of dit gebruik onder de werking van het gebruiksovergangsrecht, neergelegd in artikel 25, tweede lid, van de planvoorschriften, mocht worden voortgezet en in dat verband overwogen dat dat gebruik reeds voor de peildatum, vermeld onder a van die bepaling, was aangevangen en, omdat het gebruik evenzeer in strijd was met de bestemming in het voorheen geldende bestemmingsplan, de vraag, of het college aannemelijk heeft gemaakt dat het gebruik voor de in dat plan neergelegde peildatum van 8 november 1983 was aangevangen, zodat het onder de werking van het overgangsrecht van dat plan mocht worden voortgezet, ontkennend beantwoord.
4. [appellant sub 1] en het college betogen dat de rechtbank aldus heeft miskend dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het niet handhavend kon optreden, nu het recreatieve gebruik al voor de peildatum van 8 november 1983 plaatsvond en de zich op het perceel bevindende bouwwerken voor de peildatum, bedoeld in het in artikel 25, eerste lid, van de planvoorschriften neergelegde bouwovergangsrecht, zijn opgericht. Ten bewijze daarvan verwijzen zij naar de door hen overgelegde foto's en verklaringen.
4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld de uitspraak van 1 februari 2006 in zaak nr.
200503095/1), is het aan degene die zich op het overgangsrecht beroept om de feiten en omstandigheden, waarop dat berust, aannemelijk te maken. Hoewel de rechtbank in navolging van het college een onjuiste peildatum heeft gehanteerd, nu het bestemmingsplan op 1 augustus 1984 is goedgekeurd en derhalve, wat betreft het hier van belang zijnde plandeel, eerst nadien onherroepelijk rechtskracht heeft verkregen, heeft de rechtbank niettemin terecht door het college niet aannemelijk gemaakt geacht dat het perceel en de zich daarop bevindende bouwwerken voor de peildatum ten behoeve van recreatieve doeleinden werden gebruikt. Aan de door het college en [appellant sub 1] in dat verband overgelegde stukken, waaronder ongedateerde foto's, wordt niet de waarde toegekend die zij daaraan gehecht wilden zien.
Gelet hierop, heeft de rechtbank het college terecht niet gevolgd in het betoog dat het gebruik onder het overgangsrecht van het voorheen geldende bestemmingsplan mocht worden voortgezet en dientengevolge, gelet op het bepaalde in artikel 25, tweede lid, onder b, van de planvoorschriften, evenzeer onder het overgangsrecht van het geldende bestemmingsplan, zodat het zich ten onrechte niet bevoegd heeft geacht daartegen handhavend op te treden.
[appellant sub 1] en het college betogen weliswaar terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het overgangsrecht, zoals neergelegd in het thans geldende bestemmingsplan, slechts betrekking heeft op het gebruik van de bouwwerken en niet op het bouwen daarvan, doch dit kan hen niet baten. Niet in geschil is dat de zich op het perceel bevindende bouwwerken zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning zijn opgericht. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld uitspraak van 25 april 2012 in zaak nr.
201110125/1/A1), verschaft het overgangsrecht geen bouwvergunning vervangende titel en kunnen de bouwwerken daardoor evenmin anderszins worden gelegaliseerd. Daargelaten of de bouwwerken reeds voor de peildatum, als bedoeld in artikel 25, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn opgericht, heeft de rechtbank derhalve in het in beroep aangevoerde met juistheid geen grond gezien voor het oordeel dat het college zich terecht niet bevoegd heeft geacht om ter zake handhavend op te treden.
5. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Het besluit van 20 maart 2012 wordt, gelet op artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht tevens voorwerp te zijn van het geding.
7. [wederpartij] betoogt dat het college heeft miskend dat het recreatieve gebruik van het perceel en de zich daarop bevindende bouwwerken niet door het in het bestemmingsplan neergelegde overgangsrecht wordt beschermd en zich geen bijzondere omstandigheden voordoen, in verband waarmee het college van handhavend optreden mocht afzien.
7.1. Het college heeft zich, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1. is overwogen, ten onrechte op het standpunt gesteld dat het niet bevoegd is om handhavend op te treden tegen het recreatieve gebruik van het perceel en de zich daarop bevindende bouwwerken en de aanwezigheid ervan.
Het betoog slaagt reeds om die reden.
8. Het beroep tegen het besluit van 20 maart 2012 is gegrond. Het dient te worden vernietigd.
9. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten aan [wederpartij] te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 20 maart 2012 gegrond;
III. vernietigt dat besluit;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 218,50 (zegge: tweehonderdachttien euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. bepaalt dat van het college van burgemeester en wethouders van Laarbeek een griffierecht van € 466,00 (zegge: vierhonderdzesenzestig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van staat.
w.g. Loeb w.g. Van Dorst
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2012