201012331/1/R4.
Datum uitspraak: 12 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Oudemirdum, gemeente Gaasterlân-Sleat,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 2 november 2010 in zaak nr. 10/134 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Gaasterlân-Sleat.
Bij besluit van 21 april 2009 heeft de raad afwijzend beslist op het verzoek van [appellant] tot vaststelling van een bestemmingsplan voor het perceel [locatie] te Oudemirdum.
Bij besluit van 1 december 2009 heeft de raad het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 november 2010, verzonden op 3 november 2010, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld. [appellant] heeft zijn hoger beroep aangevuld.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. G. Folmer, en de raad, vertegenwoordigd door drs. T.J. Jagersma en H. Hak, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 juni 2009 in zaak nr.
200901661/1/R3) is de Afdeling in eerste en enige aanleg bevoegd kennis te nemen van een beroep gericht tegen (een besluit op bezwaar inzake) een besluit tot weigering een bestemmingsplan vast te stellen als dat besluit op of na 1 juli 2008 is bekendgemaakt.
Nu het besluit op bezwaar op 7 december 2009 aan [appellant] is verzonden, is niet de rechtbank, maar de Afdeling in eerste en enige aanleg bevoegd kennis te nemen van het beroep. Nu de rechtbank ten onrechte kennis heeft genomen van het beroep, is het hoger beroep reeds daarom gegrond en dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd.
De Afdeling zal het beroep tegen het besluit van 1 december 2009 behandelen.
2. Met het verzoek van [appellant] tot vaststelling van een bestemmingsplan beoogt hij tot een planologische regeling te komen voor de overkapping voor zijn verzameling klassieke tractoren bij zijn woning op het perceel [locatie] te Oudemirdum.
3. Aan het perceel [locatie] is in het bestemmingsplan "Buitengebied 2004", voor zover hier van belang, de bestemming "Woondoeleinden" toegekend.
Ingevolge artikel 8, lid C, sub 2, aanhef en onder c, van de voorschriften van dat plan geldt met betrekking tot de bestemming "Woondoeleinden" dat de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij een hoofdgebouw ten hoogste 60 m2 zal bedragen.
Ingevolge lid E, sub 6, van dit artikel, voor zover hier van belang, kan het college van burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid C sub 2 onder c en toestaan dat de gezamenlijke oppervlakte van de aan- en uitbouwen, bijgebouwen en overkappingen bij een hoofdgebouw wordt vergroot tot ten hoogste 120 m2.
4. Niet in geschil is dat de overkapping is gerealiseerd zonder de vereiste omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen. Tevens is niet in geschil dat bij de woning van [appellant] met uitzondering van de desbetreffende overkapping reeds 120 m2 aan bijgebouwen staat.
5. [appellant] betoogt dat de raad ten onrechte heeft geweigerd een planologische regeling te treffen voor de overkapping bij zijn woning op het perceel [locatie] te Oudemirdum ten behoeve van zijn verzameling klassieke tractoren. Daartoe voert hij aan dat het vergroten van de bouwmogelijkheden op zijn perceel ten behoeve van de overkapping geen inbreuk maakt op het landelijke karakter van het buitengebied. [appellant] wijst er in dit verband op dat de overkapping vanuit de omgeving niet zichtbaar is, omdat zijn erf lager is gelegen dan de weg en bovendien is omgeven door een groensingel. Tevens heeft de raad zijns inziens miskend dat het stallen van klassieke tractoren verwant is aan het buitengebied. De raad heeft zich verder volgens [appellant] ten onrechte op het standpunt gesteld dat omwonenden overlast ondervinden van de overkapping. De raad heeft volgens [appellant] voorts geen rekening gehouden met de emotionele en financiële gevolgen die hij zal ondervinden indien hij zijn verzameling klassieke tractoren elders moet stallen.
[appellant] stelt daarnaast dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden, omdat het gemeentebestuur in het buitengebied eerder wel medewerking heeft verleend aan de realisering van een manege, een boerderijmuseum, een autobedrijf, een landbouwmechanisatiebedrijf en aan de vergroting van het oppervlak aan bijgebouwen tot meer dan 120 m2 op verschillende percelen. In die gevallen was volgens het gemeentebestuur kennelijk geen sprake van inbreuk op het landelijke karakter van het buitengebied, aldus [appellant].
5.1. De raad komt in beginsel een grote mate van beleidsvrijheid toe bij een besluit omtrent het vaststellen van een bestemmingsplan.
In het bestemmingsplan "Buitengebied 2004" is ten aanzien van de bebouwingsmogelijkheden bij woningen door de raad het beleid gehanteerd dat is gericht op het tegengaan van onnodige verstening van het buitengebied in de vorm van bijgebouwen en op het voorkomen van aantasting van het kwetsbare buitengebied.
De raad heeft, mede gelet op de ondergeschikte functie van wonen in het buitengebied, in redelijkheid aan het belang van [appellant] bij een bestemmingsplan dat voorziet in groter oppervlak aan bijgebouwen ten behoeve van een overkapping op zijn perceel voor de stalling van zijn verzameling klassieke tractoren minder gewicht kunnen toekennen dan aan het belang vast te houden aan het beleid dat ten grondslag ligt aan de in het geldend bestemmingsplan opgenomen regeling met betrekking tot bijgebouwen voor de bestemming "Woondoeleinden" in het bestemmingsplan "Buitengebied 2004" ter behoud van het landelijke karakter van het buitengebied. Daartoe overweegt de Afdeling dat in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd omtrent de aard van zijn verzameling en de emotionele en financiële gevolgen die gepaard zouden gaan met het elders stallen van zijn verzameling niet een zodanig bijzonder feit of omstandigheid oplevert dat op grond daarvan geoordeeld met worden dat de raad in dit geval een afwijking van het door de raad toegepaste beleid had moeten toestaan. Evenmin geldt dit voor het betoog van [appellant] dat, gezien de situering en zichtbaarheid van de overkapping, de ruimtelijke uitstraling van de toename van het oppervlak aan bijgebouwen op zijn perceel nihil is. Hierbij betrekt de Afdeling dat het feit dat de desbetreffende overkapping voor derden niet zichtbaar zou zijn, niet maakt dat daarmee geen verdere verstening van het buitengebied plaatsvindt en dat de raad het belang om ongewenste precedentwerking te voorkomen op goede gronden heeft kunnen laten prevaleren boven het belang van [appellant].
5.2. Voor zover [appellant] betoogt dat het besluit is genomen in strijd met het gelijkheidsbeginsel en hij daarbij wijst op de aanwezigheid van een manege, een boerderijmuseum, een autobedrijf en een landbouwmechanisatiebedrijf in het buitengebied, welke evenzeer het karakter van het buitengebied aantasten, overweegt de Afdeling dat tussen partijen niet in geschil is dat op de gronden waarop de manege en het boerderijmuseum gelegen zijn een andere bestemming rust en de desbetreffende bedrijven onder het overgangsrecht van het geldend bestemmingsplan vallen dan wel als zodanig daarin zijn bestemd. Deze gevallen zijn derhalve niet vergelijkbaar met de situatie van [appellant]. Dit geldt eveneens voor de door hem gemaakte vergelijking met de aanwezige bijgebouwen op de percelen Rûchhústerwei 13 te Ruigahuizen, J. Hornstraweg 5 te Wijckel, Wytlansdykje 18 te Nijemirdum en Westerein 5 te Harich. Het college van burgemeester en wethouders van Gaasterlân-Sleat heeft destijds bouwvergunningen verleend ten behoeve van het realiseren van die bijgebouwen al dan niet onder vrijstelling van het geldend bestemmingsplan als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Daargelaten dat een ander bestuursorgaan dan de raad de desbetreffende besluiten heeft genomen, is het karakter van de besluitvorming in die gevallen anders dan in het hier aan de orde zijnde geval waar er om vaststelling van een bestemmingsplan wordt verzocht.
5.3. Voor zover [appellant] betoogt dat het gebruik van het perceel voor de stalling van zijn tractoren onder de toepassing van het overgangsrecht als bedoeld in artikel 3.2.3 van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) dient te worden gebracht, overweegt de Afdeling dat, hetgeen door partijen niet is betwist, het gebruik van het perceel daarvoor niet strijdig is met het bestemmingsplan "Buitengebied 2004" en derhalve het opnemen in een bestemmingsplan van een persoonsgebonden overgangsrecht niet aan de orde is.
Daarnaast kan, gelet op het bepaalde in artikel 3.2.1, eerste en derde lid, van het Bro, de door hem verzochte vaststelling van een bestemmingsplan evenmin strekken tot legalisering van het desbetreffende bouwwerk , nu het een reeds bestaand bouwwerk betreft dat zonder een daartoe vereiste vergunning is gebouwd en het bouwwerk strijdig is met het bestemmingsplan "Buitengebied 2004".
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtbank onbevoegd verklaren.
Het beroep tegen het besluit van 1 december 2009 is ongegrond.
7. De raad dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 2 november 2010 in zaak nr. 10/134;
III. verklaart de rechtbank onbevoegd om van het bij haar ingestelde beroep kennis te nemen;
IV. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Gaasterlân-Sleat tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Gaasterlân-Sleat aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Drouen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2012