ECLI:NL:RVS:2012:BX7099

Raad van State

Datum uitspraak
12 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201111606/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding van planschade in het kader van bestemmingsplan Ursulinenpark

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht, die het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade om een verzoek om vergoeding van planschade af te wijzen, had vernietigd. Het college had op 22 februari 2011 het verzoek van [appellant] om planschadevergoeding afgewezen, waarna het bezwaar van [appellant] ongegrond werd verklaard op 24 mei 2011. De rechtbank oordeelde dat het college het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) niet zonder meer aan het besluit ten grondslag had mogen leggen, omdat het advies onjuistheden bevatte over de planologische bestemming van het Ursulinenpark. De rechtbank bevestigde echter dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand moesten blijven, omdat het college op basis van andere adviezen terecht had geoordeeld dat er geen recht op planschadevergoeding bestond.

In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat het college het SAOZ-advies niet zonder meer had mogen volgen, maar dat de afwijzing van het verzoek om planschadevergoeding op andere gronden kon worden gehandhaafd. De Afdeling benadrukte dat bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding moet worden gekeken naar de planologische mogelijkheden en dat de feitelijke situatie niet van belang is. De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij de proceskosten niet werden vergoed.

Uitspraak

201111606/1/A2.
Datum uitspraak: 12 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Kerkrade,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 oktober 2011 in zaak nr. 11/992 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Kerkrade.
Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2011 heeft het college een verzoek van [appellant] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 24 mei 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 oktober 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 24 mei 2011 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2012, waar het college, vertegenwoordigd door mr. R.P.J. Doveren, is verschenen.
Overwegingen
1.    Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
2.    Bij de beoordeling van een verzoek om planschadevergoeding dient te worden onderzocht of de verzoeker door wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren, ten gevolge waarvan hij schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient een vergelijking te worden gemaakt tussen de planologische maatregel waarvan gesteld wordt dat deze schade heeft veroorzaakt en het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van deze regimes maximaal kon onderscheidenlijk kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Slechts wanneer realisering van de maximale mogelijkheden van het planologische regime met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan daarin aanleiding worden gevonden om te oordelen dat van voormeld uitgangspunt afgeweken moet worden.
3.    [appellant] is sinds 31 mei 1991 eigenaar van het perceel met tussenwoning aan de [locatie] te Kerkrade. Hij heeft bij brief van 18 maart 2010 verzocht om vergoeding van planschade ten gevolge van het op 29 juni 2006 in werking getreden bestemmingsplan "Ursulinenpark", omdat dat plan in het achter zijn woning gelegen Ursulinenpark, grenzend aan zijn achtertuin, de bouw van nieuwe woningen mogelijk maakt.
4.    Het college heeft aan het besluit van 22 februari 2011 een door de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ) opgesteld advies van 16 november 2010 ten grondslag gelegd. Daarin is vermeld dat het Ursulinenpark voorheen ingevolge het "Uitbreidingsplan aanwijzende de bestemmingen in hoofdzaak" (hierna: het uitbreidingsplan) was bestemd als "Bebouwde kommen met hoofdwegen en aanwezige bebouwing" en dat voor gronden met deze bestemming in het uitbreidingsplan geen bouw- en gebruiksvoorschriften waren opgenomen. Volgens het SAOZ-advies mochten ingevolge algemene bepalingen van het uitbreidingsplan in het Ursulinenpark kleine, niet voor bewoning bestemde gebouwen, kloosters, landgoederen en gebouwen voor landbouwindustriële doeleinden worden gerealiseerd. In het SAOZ-advies is verder vermeld dat, nu in het uitbreidingsplan bouwvoorschriften ontbraken, de door de raad op 31 maart 1993 vastgestelde "Bouwverordening der gemeente Kerkrade 1993" (hierna: de bouwverordening) aanvullende werking had en dat het college ingevolge artikel 2.5.29 van de bouwverordening ontheffing kon verlenen van de ingevolge de bouwverordening geldende voor- en achtergevelrooilijnen en maximale bouwhoogte indien het betrokken bouwplan in overeenstemming was met in voorbereiding zijnd beleid. In het SAOZ-advies is verder vermeld dat thans ingevolge het bestemmingsplan "Ursulinenpark" gronden direct grenzend aan de achtertuin van het perceel over een breedte van ongeveer twee meter zijn bestemd als "Verkeersdoeleinden" en dat gedeelten van het plangebied verder zijn bestemd voor woonbebouwing in twee onderscheidenlijk drie en vier bouwlagen en voor tuinen. In het SAOZ-advies is voorts vermeld dat een voorontwerp van 12 juli 2001 en een eerste en tweede ontwerp van 7 maart 2002 onderscheidenlijk 14 april 2005 van het bestemmingsplan "Ursulinenpark" moeten worden beschouwd als in voorbereiding zijnd beleid als bedoeld in de bouwverordening. Volgens het SAOZ-advies kon daarom in het Ursulinenpark voor de peildatum ingevolge het uitbreidingsplan met aanvullende werking van de bouwverordening dezelfde bebouwing worden gerealiseerd als daar thans ingevolge het bestemmingsplan "Ursulinenpark" kan worden gerealiseerd en levert de planologische verandering daarom geen planologisch nadeel op.
Het college heeft aan het besluit van 24 mei 2011 een advies van de Centrale Bezwaarschriften- en Klachtencommissie (hierna: bezwaarcommissie) van 11 mei 2011 ten grondslag gelegd, waarin het volgende is vermeld. Naar aanleiding van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Ursulinenpark" zijn bij het college meerdere aanvragen om vergoeding van planschade ingekomen, die voor een deel ter advisering aan adviesbureau Houdringe zijn voorgelegd en tot toekenning van een planschadevergoeding hebben geleid en voor een deel ter advisering aan de SAOZ zijn voorgelegd, welke tot afwijzing van een planschadevergoeding hebben geleid. Het college heeft daarom, voorafgaande aan het besluit van 22 februari 2011 aan CSO-adviesbureau gevraagd de adviezen van Houdringe en de SAOZ te beoordelen en aan te geven waardoor het verschil wordt veroorzaakt en welk advies moeten worden gevolgd. CSO heeft in haar advies van 9 september 2010 vermeld dat de SAOZ, anders dan Houdringe, bij haar advisering terecht artikel 2.5.29 van de bouwverordening heeft betrokken. Volgens de bezwaarcommissie heeft het college daarom het SAOZ-advies kunnen volgen. Dat het college op basis van adviezen van Houdringe aan drie andere eigenaren een vergoeding voor planschade ten gevolge van het bestemmingsplan "Ursulinenpark" heeft toegekend, betekent volgens de bezwaarcommissie niet dat daarom aan [appellant] eveneens een planschadevergoeding moet worden toegekend, omdat het college niet gehouden is een gemaakte fout te herhalen. In het advies is voorts vermeld dat de commissie zich conformeert aan het SAOZ-advies en dat het college bij het besluit van 22 februari 2011 dat advies terecht heeft gevolgd.
Het college heeft bij de rechtbank een in een andere gerechtelijke procedure op verzoek van de rechtbank door de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: de StAB) opgesteld verslag van 29 april 2011 over verzoeken van drie andere eigenaren om vergoeding van planschade ten gevolge van het bestemmingsplan "Ursulinenpark" overgelegd. Op grond van dit verslag heeft het college zich bij de rechtbank op het standpunt gesteld dat het Ursulinenpark ingevolge het uitbreidingsplan geen planologische bestemming had, omdat de op het renvooi van de kaart van dat plan vermelde "Bebouwde kommen met hoofdwegen en aanwezige bebouwing" slechts een aanduiding was, en dat daarom de bouwverordening ter plaatse niet aanvullend maar onverkort gold. In het StAB-verslag is vermeld dat in het Ursulinenpark voorheen een weg mocht worden aangelegd, waarlangs woningbouw met een maximale bouwhoogte van vijftien meter kon worden gerealiseerd. Volgens de StAB bestonden in het Ursulinenpark dan ook voorheen ten minste dezelfde bouw- en gebruiksmogelijkheden als thans bestaan ingevolge het bestemmingsplan "Ursulinenpark".
5.    De rechtbank heeft overwogen dat het college het SAOZ-advies niet zonder meer aan het besluit van 24 mei 2011 ten grondslag heeft mogen leggen, omdat daarin ten onrechte is vermeld dat het Ursulinenpark voorheen ingevolge het uitbreidingsplan was bestemd als "Bebouwde kommen met hoofdwegen en aanwezige bebouwing" en dat de bouwverordening aanvullende werking had. Hierom heeft de rechtbank dat besluit vernietigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. Daartoe heeft zij overwogen dat volgens het StAB-verslag voorheen in het Ursulinenpark bij toepassing van de bouwverordening, ook zonder gebruikmaking van de daarin opgenomen ontheffingsmogelijkheden, ten minste dezelfde bouw- en gebruiksmogelijkheden bestonden als thans bestaan ingevolge het bestemmingsplan "Ursulinenpark" en dat het college daarom het verzoek om vergoeding van planschade terecht heeft afgewezen.
6.    [appellant] betoogt allereerst dat de rechtbank aldus aan haar uitspraak mede het StAB-verslag ten grondslag heeft gelegd, terwijl hij van dat verslag geen kopie heeft ontvangen en daarop niet heeft kunnen reageren.
6.1.    Ingevolge artikel 8:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zendt de griffier de op de zaak betrekking hebbende stukken zo spoedig mogelijk aan partijen, voor zover de rechtbank niet op grond van de artikelen 8:29 of 8:32 anders heeft beslist.
Ingevolge artikel 6:17 zendt, indien iemand zich laat vertegenwoordigen, het orgaan dat bevoegd is op het bezwaar of beroep te beslissen, de op de zaak betrekking hebbende stukken in ieder geval aan de gemachtigde.
6.2.    Het college heeft de rechtbank bij brief van 15 juli 2011 de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden, waaronder, volgens de in die brief opgenomen stukkenlijst, het StAB-verslag. De rechtbank heeft mr. A.J.G. Bisscheroux, de gemachtigde van [appellant], bij brief van 19 juli 2011 een of meer stukken in kopie toegezonden. Volgens het proces-verbaal heeft de rechtbank voorts ter zitting aan partijen meegedeeld de rapporten van Houdringe, de SAOZ en CSO en het StAB-verslag te zullen betrekken bij de beoordeling van het geschil. In het proces-verbaal is niet vermeld dat [appellant] hiertegen bezwaar heeft gemaakt.
Aangenomen moet worden dat de rechtbank de brief van het college van 15 juli 2011 met de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de gemachtigde van [appellant] heeft gezonden. Nu het StAB-verslag op de in die brief opgenomen stukkenlijst onder nummer 26 is vermeld lag het op de weg van de gemachtigde, indien het StAB-verslag bij de toegezonden stukken ontbrak, de rechtbank te verzoeken het StAB-verslag alsnog toe te zenden. De gemachtigde had dit evenzeer kunnen doen naar aanleiding van het verweerschrift van het college van 1 augustus 2011, dat hij volgens het hoger beroepschrift kende, nu het college daarin ter onderbouwing van het verweer meerdere malen naar het StAB-advies heeft verwezen. Uit het voorgaande volgt dat [appellant] tijdig voor de zitting van de rechtbank op 6 oktober 2011 over het StAB-advies kon beschikken en daarop kon reageren. De enkele ontkenning van [appellant] in hoger beroep dat hij van de rechtbank een kopie van het StAB-verslag heeft ontvangen is onvoldoende voor een ander oordeel.
Het betoog faalt.
7.    [appellant] betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn betoog dat niet duidelijk is of de tekst van de in 1993 door de raad vastgestelde bouwverordening nadien is gewijzigd, op grond waarvan de aanleg van een weg in het Ursulinenpark was verboden, reeds omdat uit artikel 8 van de Woningwet volgt dat een bouwverordening geen verbod tot de aanleg van een weg kan bevatten.
8.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voorheen voor het Ursulinenpark geen planologische bestemming gold. Hij voert aan dat het uitbreidingsplan de aanwezige bebouwing legaliseerde en verder bebouwing ingevolge de bestemming "Bebouwde kommen met hoofdwegen en aanwezige bebouwing" mogelijk maakte, zoals is vermeld in het SAOZ-advies. Volgens hem volgt daaruit dat woonbebouwing ter plaatse voorheen niet was toegestaan.
8.1.    Dit betoog faalt evenzeer. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat de vermelding "Bebouwde kommen met hoofdwegen en aanwezige bebouwing" op het renvooi van het uitbreidingsplan niet verwijst naar een bestemming, maar een aanduiding is. Daarbij heeft de Afdeling mede in aanmerking genomen dat, zoals ook in het StAB-verslag is vermeld, in het renvooi van het uitbreidingsplan onder 'Verklaring' eerst een aanduiding van aanwezige bebouwing op het tijdstip van de vaststelling van het uitbreidingsplan, bovenvermelde aanduiding en aanduidingen van de plangrens zijn vermeld en dat daaronder is vermeld "De volgende tekens en kleuren geven aan, dat de daarmee aangeduide grond is aangewezen voor de erachter vermelde bestemming in hoofdzaak", waarna de bestemmingen in hoofdzaak zijn vermeld.
9.    [appellant] betoogt tot slot dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn betoog dat de realisering van woningbouw en een weg in het Ursulinenpark met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid moet worden uitgesloten. Hij voert aan dat in het Ursulinenpark een begraafplaats ligt en al een weg naar het bestaande klooster aanwezig is. Volgens [appellant] bestond voor de aanleg van een nieuwe weg ook geen goede reden, temeer nu in het Ursulinenpark gedurende de laatste honderd jaar geen nieuwe weg of nieuwe woningen zijn gerealiseerd.
9.1.    Ook dit betoog faalt. De in het Ursulinenpark aanwezige begraafplaats en weg betreffen de feitelijke situatie, die voor de planvergelijking niet van belang is. Dat [appellant] de aanleg van een nieuwe weg en de bouw van nieuwe woningen ter plaatse onwaarschijnlijk acht, betekent voorts niet dat de aanleg van een nieuwe weg en de bouw van nieuwe woningen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid was uitgesloten.
10.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena    w.g. Oranje
voorzitter    ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 september 2012
507.