2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2.2. De vreemdeling heeft zich in zijn verweerschrift in hoger beroep op de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 16 september 2011 in zaak nr. 11/20238 beroepen, die hij niet heeft overgelegd en waarvan hij evenmin een vindplaats heeft vermeld. Reeds hierom kan die uitspraak niet bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken.
2.3. In de eerste grief klaagt de minister dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat uit het algemeen ambtsbericht inzake China van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2010 (hierna: het algemeen ambtsbericht) volgt dat Chinese ambassades er kennelijk van op de hoogte zijn als Chinese Oeigoeren ergens om asiel verzoeken, zodat aannemelijk is dat de Chinese autoriteiten er van op de hoogte zullen raken dat de vreemdeling in Nederland om asiel heeft verzocht. De voorzieningenrechter heeft miskend dat de bedoelde passage slechts betrekking heeft op Oeigoeren die in de China omringende landen om asiel hebben verzocht, en derhalve niet op Oeigoeren die in Nederland om asiel hebben verzocht, aldus de minister.
2.3.1. In het algemeen ambtsbericht is vermeld dat China geregeld verzoeken aan omringende landen doet om Chinese Oeigoeren die zich op hun grondgebied bevinden terug te sturen. Die landen, waaronder Nepal, Pakistan en Afghanistan, hebben grote belangen bij goede betrekkingen, rust in de grensregio en open grenzen met China, met name gezien de handelsrelaties, aldus dat ambtsbericht. Volgens de voetnoot bij die passage zijn de Chinese ambassades kennelijk op de hoogte van asielverzoeken door Oeigoeren.
2.3.2. Uit het voorgaande blijkt dat bij de Chinese ambassades in de landen die China omringen, bekend is welke Oeigoeren in die landen om asiel hebben verzocht. Er bestaan geen aanknopingspunten om aan te nemen dat die passage ook betrekking heeft op landen zoals Nederland. Ook anderszins is uit het algemeen ambtsbericht niet af te leiden dat bij de Chinese ambassade in Nederland bekend is welke Chinese Oeigoeren in Nederland om asiel hebben verzocht. De minister klaagt dan ook terecht dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het, gelet op het algemeen ambtsbericht, aannemelijk is dat de Chinese autoriteiten er van op de hoogte zullen raken dat de vreemdeling in Nederland om asiel heeft verzocht. De grief slaagt.
2.4. In de tweede grief klaagt de minister dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit van 2 september 2011 niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling bij terugkeer naar China een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De voorzieningenrechter heeft miskend dat de door de vreemdeling ingebrachte stukken, waaronder de brief van VluchtelingenWerk Nederland van 28 augustus 2011, geen aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat een Oeigoer van wie de autoriteiten er van op de hoogte zijn dat in het buitenland om asiel is verzocht, bij terugkeer naar China reeds daarom een risico loopt als vorenbedoeld, aldus de minister.
2.4.1. De Afdeling heeft eerder (bij uitspraak van 31 mei 2012 in zaak nr. 201200257/1/V2; www.raadvanstate.nl) overwogen dat de minister in het daarin aan de orde zijnde besluit, in het licht van, onder meer, het thematisch ambtsbericht inzake Xinjiang van de minister van Buitenlandse Zaken van maart 2011, deugdelijk heeft gemotiveerd dat niet aannemelijk is dat een Oeigoer van wie de autoriteiten er van op de hoogte zijn dat in het buitenland om asiel is verzocht, bij terugkeer naar China reeds daarom een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM.
2.4.2. De informatie in de brief van VluchtelingenWerk Nederland wijkt niet wezenlijk af van de informatie die in de uitspraak van 31 mei 2012 aan de orde was. Nu het standpunt van de minister in het besluit van 2 september 2011, dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat een Oeigoer van wie de autoriteiten er van op de hoogte zijn dat in het buitenland om asiel is verzocht, bij terugkeer naar China reeds daarom een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM, dezelfde strekking heeft als het standpunt over die bepaling in de zaak die tot de uitspraak van 31 mei 2012 heeft geleid, heeft de minister dat standpunt ook in het besluit van 2 september 2011 deugdelijk gemotiveerd. De grief slaagt.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
2.6. Voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, wordt aan deze gronden niet toegekomen. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.