ECLI:NL:RVS:2012:BX6819

Raad van State

Datum uitspraak
30 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201110716/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • H. Troostwijk
  • N. Verheij
  • O. van Loon
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen uitspraak voorzieningenrechter inzake asielaanvraag Oeigoer

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de minister voor Immigratie en Asiel tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, die op 27 september 2011 een asielaanvraag van een Oeigoer heeft goedgekeurd. De minister had de aanvraag op 2 september 2011 afgewezen, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de minister een nieuw besluit moest nemen, rekening houdend met de overwegingen in zijn uitspraak. De minister heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij hij aanvoert dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft aangenomen dat de Chinese autoriteiten op de hoogte zijn van asielverzoeken van Oeigoeren in Nederland. De Raad van State oordeelt dat de voorzieningenrechter deze conclusie niet voldoende heeft onderbouwd en dat de minister zijn standpunt deugdelijk heeft gemotiveerd. De Raad van State vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond. De zaak benadrukt de complexiteit van asielprocedures en de rol van informatie uit ambtsberichten in de beoordeling van asielaanvragen.

Uitspraak

201110716/1/V2.
Datum uitspraak: 30 augustus 2012
Raad van State
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 27 september 2011 in zaak nrs. 11/28991 en 11/28988 in het geding tussen:
(de vreemdeling)
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 september 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 september 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 oktober 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2.2. De vreemdeling heeft zich in zijn verweerschrift in hoger beroep op de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 16 september 2011 in zaak nr. 11/20238 beroepen, die hij niet heeft overgelegd en waarvan hij evenmin een vindplaats heeft vermeld. Reeds hierom kan die uitspraak niet bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken.
2.3. In de eerste grief klaagt de minister dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat uit het algemeen ambtsbericht inzake China van de minister van Buitenlandse Zaken van juni 2010 (hierna: het algemeen ambtsbericht) volgt dat Chinese ambassades er kennelijk van op de hoogte zijn als Chinese Oeigoeren ergens om asiel verzoeken, zodat aannemelijk is dat de Chinese autoriteiten er van op de hoogte zullen raken dat de vreemdeling in Nederland om asiel heeft verzocht. De voorzieningenrechter heeft miskend dat de bedoelde passage slechts betrekking heeft op Oeigoeren die in de China omringende landen om asiel hebben verzocht, en derhalve niet op Oeigoeren die in Nederland om asiel hebben verzocht, aldus de minister.
2.3.1. In het algemeen ambtsbericht is vermeld dat China geregeld verzoeken aan omringende landen doet om Chinese Oeigoeren die zich op hun grondgebied bevinden terug te sturen. Die landen, waaronder Nepal, Pakistan en Afghanistan, hebben grote belangen bij goede betrekkingen, rust in de grensregio en open grenzen met China, met name gezien de handelsrelaties, aldus dat ambtsbericht. Volgens de voetnoot bij die passage zijn de Chinese ambassades kennelijk op de hoogte van asielverzoeken door Oeigoeren.
2.3.2. Uit het voorgaande blijkt dat bij de Chinese ambassades in de landen die China omringen, bekend is welke Oeigoeren in die landen om asiel hebben verzocht. Er bestaan geen aanknopingspunten om aan te nemen dat die passage ook betrekking heeft op landen zoals Nederland. Ook anderszins is uit het algemeen ambtsbericht niet af te leiden dat bij de Chinese ambassade in Nederland bekend is welke Chinese Oeigoeren in Nederland om asiel hebben verzocht. De minister klaagt dan ook terecht dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het, gelet op het algemeen ambtsbericht, aannemelijk is dat de Chinese autoriteiten er van op de hoogte zullen raken dat de vreemdeling in Nederland om asiel heeft verzocht. De grief slaagt.
2.4. In de tweede grief klaagt de minister dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat hij in het besluit van 2 september 2011 niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat niet aannemelijk is dat de vreemdeling bij terugkeer naar China een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). De voorzieningenrechter heeft miskend dat de door de vreemdeling ingebrachte stukken, waaronder de brief van VluchtelingenWerk Nederland van 28 augustus 2011, geen aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat een Oeigoer van wie de autoriteiten er van op de hoogte zijn dat in het buitenland om asiel is verzocht, bij terugkeer naar China reeds daarom een risico loopt als vorenbedoeld, aldus de minister.
2.4.1. De Afdeling heeft eerder (bij uitspraak van 31 mei 2012 in zaak nr. 201200257/1/V2; www.raadvanstate.nl) overwogen dat de minister in het daarin aan de orde zijnde besluit, in het licht van, onder meer, het thematisch ambtsbericht inzake Xinjiang van de minister van Buitenlandse Zaken van maart 2011, deugdelijk heeft gemotiveerd dat niet aannemelijk is dat een Oeigoer van wie de autoriteiten er van op de hoogte zijn dat in het buitenland om asiel is verzocht, bij terugkeer naar China reeds daarom een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM.
2.4.2. De informatie in de brief van VluchtelingenWerk Nederland wijkt niet wezenlijk af van de informatie die in de uitspraak van 31 mei 2012 aan de orde was. Nu het standpunt van de minister in het besluit van 2 september 2011, dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat een Oeigoer van wie de autoriteiten er van op de hoogte zijn dat in het buitenland om asiel is verzocht, bij terugkeer naar China reeds daarom een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM, dezelfde strekking heeft als het standpunt over die bepaling in de zaak die tot de uitspraak van 31 mei 2012 heeft geleid, heeft de minister dat standpunt ook in het besluit van 2 september 2011 deugdelijk gemotiveerd. De grief slaagt.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt als volgt overwogen.
2.6. Voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, wordt aan deze gronden niet toegekomen. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage nevenzittingsplaats Haarlem, van 27 september 2011 in zaak nr. 11/28988;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Van Loon
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2012
572-657.
Verzonden: 30 augustus 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser