ECLI:NL:RVS:2012:BX6517

Raad van State

Datum uitspraak
5 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201111279/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhaving tuinhaard en bouwwerkzaamheden Etten-Leur

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Breda, die op 16 september 2011 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. Het geschil betreft de afwijzing door het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur van het verzoek van [appellante] om handhavend op te treden tegen een tuinhaard en bouwwerkzaamheden op het perceel te Etten-Leur. Het college had op 12 oktober 2010 het verzoek afgewezen en dit besluit werd later door de rechtbank bevestigd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 22 mei 2012. Tijdens de zitting is [appellante] bijgestaan door haar advocaat, mr. A.J.M. van der Borst, terwijl het college werd vertegenwoordigd door ambtenaren van de gemeente. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de overkapping omgevingsvergunningvrij was, en dat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden.

De Afdeling heeft overwogen dat ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en het Besluit omgevingsrecht (Bor) bepaalde bouwwerken vergunningvrij zijn, mits aan specifieke voorwaarden wordt voldaan. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de overkapping niet meetelt bij de oppervlakteberekening van het bestemmingsplan, omdat deze vergunningvrij was.

Het hoger beroep van [appellante] is ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak van de rechtbank is bevestigd. De Afdeling heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201111279/1/A1.
Datum uitspraak: 5 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Etten-Leur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 september 2011 in zaak nr. 11/2553 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur.
Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2010 heeft het college het verzoek van [appellante] om handhavend op te treden tegen de tuinhaard en de bouwwerkzaamheden op het perceel [locatie] te Etten-Leur (hierna: het perceel) afgewezen.
Bij besluit van 29 maart 2011 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 september 2011 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[partij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2012, waar [appellante], bijgestaan door mr. A.J.M. van der Borst, advocaat te Etten-Leur, en het college, vertegenwoordigd door R.A. Lems en A.N.T.M. van Hooijdonk, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [partij], bijgestaan door [gemachtigde], gehoord.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo), voor zover hier van belang, is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
(…)
c. het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge het derde lid kan bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat met betrekking tot daarbij aangewezen activiteiten, als bedoeld in het eerste lid, in daarbij aangegeven categorieën gevallen het in dat lid gestelde verbod niet geldt.
Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) is, in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de wet, geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 3, gelezen in samenhang met artikel 5 van bijlage II.
Ingevolge het tweede lid is, in afwijking van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de wet, geen omgevingsvergunning vereist voor de categorieën gevallen in artikel 2, in samenhang met artikel 5 en artikel 8 van bijlage II.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, van bijlage II, voor zover hier van belang, wordt onder bijbehorend bouwwerk verstaan: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder 3, is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de wet niet vereist, indien deze activiteiten betrekking op een op de grond staand bijbehorend bouwwerk in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
(…)
b. voor zover op een afstand van meer dan 2,5 m van het oorspronkelijke hoofdgebouw:
1° niet hoger dan 3 m,
2° de oppervlakte van vergunningsvrije bijbehorende bouwwerken binnen een afstand van 1 m van een naburig erf niet meer dan 10 m²,
3° als gevolg van het bijbehorende bouwwerk de totale oppervlakte van vergunningsvrije bijbehorende bouwwerken op een afstand van meer dan
2,5 m van het oorspronkelijke hoofdgebouw niet meer dan 30 m², en
4° functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw,
(…)
e. het bij het oorspronkelijke hoofdgebouw behorende achtererfgebied als gevolg van het bijbehorende bouwwerk voor niet meer dan 50% bebouwd,
(…).
Ingevolge de aanhef en onder 10, is een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de wet niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op tuinmeubilair, mits niet hoger dan 2,5 m.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder 5, voor zover hier van belang, is een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de wet niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een vijver op het erf bij een woning of woongebouw, mits deze niet van een overkapping is voorzien.
Ingevolge artikel 7k, eerste lid, van de Kadasterwet gebruikt een bestuursorgaan, indien hij bij de vervulling van zijn publiekrechtelijke taak een gegeven nodig heeft dat krachtens deze wet als authentiek gegeven in de basisregistratie kadaster of topografie beschikbaar is, dat authentieke gegeven.
2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Etten Noord West" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden" met de subbestemming "W(a)" en de nadere aanwijzing "(at)".
Ingevolge artikel 4.1 van de planvoorschriften zijn de op de plankaart voor "Woondoeleinden" aangewezen gronden bestemd voor woningen met de daarbij behorende tuinen, paden en andere voorzieningen ten behoeve van de bestemming. Ter plaatse van de op de plankaart opgenomen subbestemming "Wa" zijn de gronden bestemd voor aaneengesloten woningen (minimaal drie aaneen).
Ingevolge artikel 4.3.2 mogen bij iedere woning aan- en bijgebouwen worden gebouwd waarbij de volgende bepalingen gelden:
(…)
Voor de subbestemming "Wa" geldt dat:
a. op de gronden met de nadere aanwijzing "(at)" mogen per bouwperceel bijgebouwen worden gebouwd met een gezamenlijke oppervlakte van maximaal 36 m², met dien verstande dat de bebouwde oppervlakte van deze gronden met de nadere aanwijzing "(at)" niet meer dan 50% bedraagt.
(…).
Ingevolge artikel 4.3.3, aanhef en onder a, mogen bij iedere woning andere bouwwerken worden gebouwd met een hoogte van maximaal 2 m.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de overkapping omgevingsvergunningvrij is, zodat het niet bevoegd is om daartegen handhavend op te treden. Volgens [appellante] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college de bouwvergunningsvrije gebouwde bouwwerken op het perceel terecht niet heeft meegerekend bij de oppervlakteberekening ingevolge het bestemmingsplan. Als gevolg van de overkapping bedraagt de totale oppervlakte van de op het erf aanwezige bouwwerken op een afstand van meer dan 2,5 m van het hoofdgebouw meer dan 30 m² en is het achtererf voor meer dan 50% bebouwd, aldus [appellante]. De rechtbank heeft volgens [appellante] miskend dat het college ten onrechte de kadastrale gegevens aan de oppervlakteberekening ten grondslag heeft gelegd. De door haarzelf overgelegde tekening en meetgegevens zijn volgens [appellante] ten onrechte buiten beschouwing gelaten.
3.1. Ter zitting heeft het college gesteld dat het zelf de tuin van [partij] heeft ingemeten waarbij het gebruikt heeft gemaakt van de kadastrale gegevens uit 1989. Uit de berekeningen volgt volgens het college dat ook zonder de brandgang niet meer dan 50% van het achtererf is bebouwd. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college zich, gelet op artikel 7k, eerste lid, van de Kadasterwet, omtrent de afmetingen van de op het perceel aanwezige bijgebouwen heeft mogen baseren op de informatie zoals ingeschreven in het kadaster. Op basis van deze gegevens heeft het college vastgesteld dat als gevolg van de overkapping de totale oppervlakte van vergunningvrije bijbehorende bouwwerken op een afstand van meer dan 2,5 m van de woning op het perceel niet meer dan 30 m² bedraagt en dat het bij deze woning behorende achtererf als gevolg van de overkapping voor niet meer dan 50% is bebouwd.
3.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 augustus 2012 in zaak nr.
201105349/1/A1), wijst artikel 2 van bijlage II bij het Bor, gelezen in samenhang met artikel 2.3, tweede lid, van het Bor, categorieën van bouwwerken aan die vergunningvrij zijn ten aanzien van de activiteiten bouwen en gebruiken. Dat betekent dat het bestemmingsplan niet in de weg kan staan aan het bouwen van bouwwerken die aan de in artikel 2 gestelde eisen voldoen. Hieruit moet worden afgeleid dat bouwwerken die ingevolge artikel 2 van bijlage II bij het Bor vergunningvrij zijn, niet meetellen bij de beantwoording van de vraag of door de bouw van andere categorieën bouwwerken, de maximaal in het bestemmingsplan toegelaten oppervlakte aan bouwwerken wordt overschreden. Dit is anders indien door toevoeging van een nieuw bouwwerk niet meer wordt voldaan aan de eisen die dat artikel stelt, bijvoorbeeld de eis dat niet meer dan 50% van het achtererfgebied mag worden bebouwd met bijbehorende bouwwerken. Met deze benadering wordt ten aanzien van bouwwerken als bedoeld in artikel 2 van bijlage II bij het Bor, de jurisprudentie voortgezet die is ontwikkeld onder de werking van de Woningwet en de Wet op de Ruimtelijke Ordening (onder meer de uitspraak van 10 juli 2002 in zaak nr.
200101969/1), waarvoor ook steun kan worden gevonden in de Nota van Toelichting bij het Bor (Stb. 2010, 143; blz. 145). Nu, zoals hiervoor is overwogen, niet meer dan 50% van het achtererf is bebouwd en daarmee de maximaal in het bestemmingsplan toegelaten oppervlakte voor bouwwerken op het achtererf niet wordt overschreden, heeft de rechtbank terecht overwogen dat voor de bouw van de overkapping geen omgevingsvergunning is vereist en het college derhalve niet bevoegd was handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
4. [appellante] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte niet heeft toegelicht waarom de beroepsgrond, die gericht was tegen het niet handhavend optreden tegen de tuinhaard, ter zitting is ingetrokken. Hiertoe voert zij aan dat op initiatief van de rechtbank een regeling is getroffen met [partij], inhoudende dat de tuinhaard zou worden verplaatst. Nu hiervan geen melding in de aangevallen uitspraak is gemaakt, kan dit nadelig uitpakken in het geval er problemen ontstaan over de nakoming van deze regeling, aldus [appellante].
4.1. Uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank volgt dat [partij] heeft ingestemd met het niet meer gebruiken van de tuinhaard totdat deze is verplaatst naar de andere kant van zijn tuin. Daarin heeft [appellante] aanleiding gevonden om voormelde beroepsgrond ter zitting van de rechtbank in te trekken. Anders dan [appellante] betoogt, behoefde de rechtbank geen aanleiding te zien om de reden van intrekking in de aangevallen uitspraak op te nemen.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2012
531-736.