201010490/1/A4.
Datum uitspraak: 5 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Brothers Horeca B.V. (hierna: Brothers), gevestigd te Bunnik,
appellante,
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
Bij besluit van 11 maart 2010 heeft het college aan Brothers een last onder dwangsom opgelegd vanwege het niet naleven van de voorschriften van de bij besluit van 30 januari 2009 aan haar verleende vergunning als bedoeld in artikel 16 van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: de Nbw 1998) voor de exploitatie van een discotheek en het aanpassen en het gebruik van het daarbij behorende parkeerterrein.
Bij besluit van 21 september 2010 heeft het college een kennelijke verschrijving in het besluit van 11 maart 2010 gecorrigeerd en het door Brothers tegen dat besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 14 oktober 2010 heeft het college van Brothers een dwangsom van € 32.500,00 ingevorderd.
Tegen het besluit van 21 september 2010 heeft Brothers beroep ingesteld.
Tegen het besluit van 14 oktober 2010 heeft Brothers bezwaar gemaakt. Het college heeft deze brief doorgezonden aan de Raad van State.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 31 januari 2011 heeft het college van Brothers een dwangsom van € 37.500,00 ingevorderd.
Tegen dit besluit heeft Brothers bezwaar gemaakt. Het college heeft deze brief doorgezonden aan de Raad van State.
Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Kassing De Raaphof B.V. een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 5 april 2011 heeft het college van Brothers een dwangsom van € 35.000,00 ingevorderd.
Bij besluit van 22 april 2011 heeft het college van Brothers een dwangsom van € 10.000,00 ingevorderd.
Tegen het besluit van 22 april 2011 heeft Brothers bezwaar gemaakt. Het college heeft deze brief doorgezonden aan de Raad van State.
Brothers en het college hebben nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 6 juni 2012 heeft het college de invorderingsbeschikkingen van 31 januari 2011, 5 april 2011 en 22 april 2011 ingetrokken.
Bij brief van 6 juni 2012 heeft Brothers haar beroep, voor zover gericht tegen de invorderingsbeschikkingen van 31 januari 2011, 5 april 2011 en 22 april 2011 ingetrokken en heeft zij de Afdeling verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van de bij haar in verband met deze besluiten opgekomen proceskosten.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 juni 2012, waar Brothers, vertegenwoordigd door mr. J.J.W. Scholten, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Tilstra, ing. F.P.N. Spit en ing. A.H.A. van den Broek, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Nbw 1998 is het verboden zonder vergunning van het college van gedeputeerde staten in een beschermd natuurmonument handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen die schadelijk kunnen zijn voor het natuurschoon, voor de natuurwetenschappelijke betekenis van het beschermd natuurmonument of voor dieren of planten in het beschermd natuurmonument of die het beschermd natuurmonument ontsieren, dan wel in strijd met de bij een vergunning gestelde voorschriften of beperkingen handelingen te verrichten, te doen verrichten of te gedogen.
Ingevolge het vierde lid, is het in het eerste lid bedoelde verbod tevens van toepassing op handelingen als bedoeld in dat lid die buiten het beschermd natuurmonument kunnen worden verricht en die zijn vermeld in het besluit tot aanwijzing als beschermd natuurmonument, bedoeld in artikel 10, of een besluit tot voorlopige aanwijzing als bedoeld in artikel 12.
Ingevolge artikel 65 geldt ten aanzien van beschermde natuurmonumenten en staatsnatuurmonumenten die op grond van de Nbw (oud) zijn aangewezen, in afwijking van artikel 16, vierde lid, het verbod van artikel 16, eerste lid, voor in dat artikellid bedoelde schadelijke handelingen die buiten het beschermde natuurmonument of staatsnatuurmonument worden verricht zonder dat deze handelingen vermeld zijn in het besluit tot aanwijzing.
1.1. Ingevolge artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt in deze wet onder herstelsanctie verstaan: een bestuurlijke sanctie die strekt tot het geheel of gedeeltelijk ongedaan maken of beëindigen van een overtreding, tot het voorkomen van herhaling van een overtreding, dan wel tot het wegnemen of beperken van de gevolgen van een overtreding.
Ingevolge artikel 5:31d, wordt onder last onder dwangsom verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, kan een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het tweede lid wordt voor een last onder dwangsom niet gekozen, indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen, zich daartegen verzet.
2. Bij besluit van 30 januari 2009 heeft het college aan Brothers een vergunning onder voorschriften als bedoeld in artikel 16 van de Nbw 1998 verleend voor een inpandige uitbreiding van discotheek Brothers aan de Schoudermantel 52 te Bunnik en aanpassing van het daarbij behorende parkeerterrein voor personenauto's. Het parkeerterrein grenst aan het bij besluit van 6 december 1982 aangewezen beschermd natuurmonument "De Raaphof".
3. Bij het besluit van 11 maart 2010, gehandhaafd bij het besluit op bezwaar van 21 september 2010, heeft het college in verband met de overtreding van een aantal vergunningvoorschriften twee lasten onder dwangsom opgelegd. Brothers wordt gelast Studio A12, het onderdeel van het evenementencomplex van Brothers waarvoor bij het besluit van 30 januari 2009 vergunning is verleend, niet te exploiteren, zolang niet is voldaan aan de voorwaarden, zoals gesteld in de beschikking van 30 januari 2009. Voorts wordt Brothers gelast het parkeerterrein dat in tekening f van de vergunning van 30 januari 2009 onder nummer 2008INT226508 is aangegeven als overloopgebied, niet langer ter beschikking te stellen aan bezoekers van de discotheek en de 24 lantaarnpalen, aangegeven op tekening f, op dit terrein uit te laten, zolang niet aan de voorwaarden zoals gesteld in de beschikking van 30 januari 2009 is voldaan. Brothers verbeurt een dwangsom van € 10.000,00 per overtreding van de last tot het niet exploiteren van Studio A12, met een maximum van € 100.000,00, en een dwangsom van € 2.500,00 per overtreding van de last tot het niet ter beschikking stellen van het parkeerterrein (overloopgebied), met een maximum van € 25.000,00.
4. Niet in geschil is dat een aantal aan de vergunning verbonden voorschriften is overtreden, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
5. Brothers voert aan dat de lasten niet kunnen dienen als herstelsanctie ten aanzien van de vergunningvoorschriften 3, 4 en 5. Zij stelt dat met sluiting van Studio A12 en het desbetreffende gedeelte van het parkeerterrein de uitvoering van de in die voorschriften verplicht gestelde werkzaamheden niet dichterbij wordt gebracht en dus de overtreding geenszins geheel of gedeeltelijk ongedaan wordt gemaakt of beëindigd. De opgelegde lasten voldoen daarmee niet aan artikel 5:31d, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb.
5.1. De aan de vergunning verbonden voorschriften 3, 4 en 5 hebben betrekking op een deel van het bestaande parkeerterrein. Ingevolge deze voorschriften dient na kadastrale inmeting de verharding van het parkeerterrein die binnen de grenzen van het beschermd natuurmonument De Raaphof is aangebracht te worden uitgegraven en afgevoerd, dient het afgegraven terreingedeelte te worden aangevuld met schone grond en dient dit terreingedeelte te worden ingeplant met driejarige essen.
Voorschrift 10 bepaalt dat - onder meer - deze werkzaamheden binnen zes maanden na afgifte van de vergunning dienen te zijn gerealiseerd. Indien inmeting door het kadaster leidt tot onvermijdbare vertraging in de uitvoering van deze werkzaamheden kan deze termijn door het college worden verlengd.
5.2. De inpandige uitbreiding waarop de op 30 januari 2009 verleende vergunning ziet, betreft de zogenoemde Studio A12. Exploitatie van Studio A12 leidt blijkens het besluit tot vergunningverlening tot extra bezoekers en een intensivering van het gebruik van het parkeerterrein, dat daartoe zal worden aangepast.
Voorschrift 10 brengt naar het oordeel van de Afdeling met zich dat van de vergunning geen gebruik mag worden gemaakt zolang de voorgeschreven werkzaamheden, na de daarin gestelde termijn, niet zijn gerealiseerd. Nu vaststaat dat de in voorschriften 3, 4 en 5 voorgeschreven werkzaamheden zes maanden na de vergunningverlening nog niet zijn verricht, handelt Brothers in strijd met artikel 16 van de Nbw 1998 door Studio A12 en het parkeerterrein te gebruiken zonder alsnog aan die voorschriften te voldoen. De opgelegde lasten zijn gericht op beëindiging van die overtreding. Daarbij wordt opgemerkt dat niet is gelast het gehele parkeerterrein te sluiten, maar enkel dat deel dat grenst aan het beschermd natuurmonument, het zogenoemde overloopgebied, omdat vooral het gebruik van dat deel schadelijke effecten voor het natuurmonument kan hebben. Aldus strekken de lasten tot gedeeltelijk herstel van de overtreding in de zin van artikel 5:31d, aanhef en onder a, van de Awb. Het betoog faalt derhalve.
6. Brothers betoogt dat het college de bevoegdheid tot het opleggen van een herstelsanctie voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor deze bevoegdheid is gegeven en aldus heeft gehandeld in strijd met artikel 3:3 van de Awb. Zij stelt daartoe dat het dwangsombesluit materieel moet worden beschouwd als een voorwaardelijke gedeeltelijke intrekking van de vergunning, dan wel als een punitieve sanctie in de vorm van een voorwaardelijke stillegging van een gedeelte van de onderneming.
6.1. Zoals hiervoor onder 5.2 is overwogen, zijn de opgelegde lasten gericht op beëindiging van de overtreding van artikel 16 van de Nbw 1998. Het opleggen van de lasten is dan ook niet in strijd met artikel 3:3 van de Awb. Dit betoog faalt daarom eveneens.
7. Brothers voert aan dat zij het niet in haar macht heeft om aan de overtreding van vergunningvoorschriften 3, 4 en 5 een einde te maken. Zij stelt daartoe dat het desbetreffende strookje grond niet haar eigendom is en dat over de eigendom van die grond een privaatrechtelijk geschil tussen naburige eigenaren is gerezen. Als gevolg hiervan is het voor Brothers niet mogelijk de voorgeschreven maatregelen uit te voeren en kan aan haar, zo betoogt zij, geen last onder dwangsom worden opgelegd. Zij betoogt voorts dat het belang van de betrokken voorschriften zich tegen de keuze voor een last onder dwangsom verzet. Door niet te kiezen voor het opleggen van een last onder bestuursdwang, heeft het college volgens haar gehandeld in strijd met artikel 5:32, tweede lid, van de Awb.
7.1. De opgelegde lasten houden geen verplichtingen in waaraan Brothers niet kan voldoen. Zij heeft het immers in haar macht om de exploitatie van Studio A12 te staken en om het overloopgebied van het parkeerterrein niet langer aan bezoekers ter beschikking te stellen. Zoals hierboven onder 5.2 is overwogen wordt daarmee de overtreding van artikel 16 van de Nbw 1998 gedeeltelijk hersteld. Voor het oordeel dat geen last onder dwangsom mocht worden opgelegd, omdat Brothers het niet in haar macht heeft de last uit te voeren en de overtreding te beëindigen, bestaat daarom geen grond.
Nu Brothers het in haar macht heeft de lasten uit te voeren, leidt hetgeen zij heeft aangevoerd evenmin tot het oordeel dat het belang dat artikel 16 van de Nbw 1998 beoogt te beschermen, zich verzet tegen de keuze voor lasten onder dwangsom. Die keuze betekent niet dat wordt aanvaard dat overtreding van artikel 16 van de Nbw 1998 zal voortduren. De lasten onder dwangsom zijn op zichzelf een geschikt middel om de overtreding van artikel 16 van de Nbw 1998 te beëindigen.
8. Brothers voert voorts aan dat de gevolgen van het dwangsombesluit onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Zij stelt dat zij het slachtoffer is van een ten tijde van de vergunningverlening niet voorzienbaar privaatrechtelijk conflict tussen naburige eigenaren. Door dit conflict kan zij een aantal voorgeschreven maatregelen niet uitvoeren en wordt zij door het dwangsombesluit gedwongen Studio A12 te sluiten, hetgeen grote financiële consequenties heeft. Sluiting van Studio A12 dient naar haar mening voorts geen enkel relevant doel, aangezien het gebruik van Studio A12 als zodanig geen schadelijk effect op het natuurmonument heeft. Een last met betrekking tot het gebruik van het overloopgebied van het parkeerterrein zou daarom voldoende zijn geweest om schade aan het natuurmonument te voorkomen. Zij stelt tevens dat zij inmiddels een schutting heeft geplaatst ter afscherming van het beschermd natuurmonument van het parkeerterrein, waardoor dieren uit het beschermde gebied niet meer op de parkeerplaats kunnen worden aangereden.
8.1. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aan de financiële belangen van Brothers geen doorslaggevend gewicht behoefde te worden toegekend. Dat Brothers voordat zij alle voorzieningen heeft getroffen die zij op grond van de vergunningvoorschriften moet treffen, reeds is gestart met de exploitatie van Studio A12, komt voor haar risico. Eveneens voor haar risico komt de omstandigheid dat zij bepaalde voorschriften niet zou kunnen uitvoeren wegens een gerezen privaatrechtelijk geschil over de eigendom van gronden waarop die voorschriften betrekking hebben. Zij heeft tegen die voorschriften destijds geen bezwaar gemaakt en zij heeft ook niet om wijziging van die voorschriften verzocht. Overigens heeft Brothers niet aannemelijk gemaakt dat het voor haar niet mogelijk was de voorschriften na te leven. Met haar stelling dat exploitatie van Studio A12 geen schadelijk effect op het natuurmonument heeft, miskent Brothers voorts dat exploitatie van Studio A12 leidt tot een intensiever gebruik van het - gehele - parkeerterrein en dus schadelijke gevolgen voor het natuurmonument kan hebben. Aangezien die schadelijke gevolgen niet optreden bij sluiting van Studio A12, kan niet worden volgehouden dat de last met betrekking tot Studio A12 geen relevant doel dient. Ten aanzien van de geplaatste schutting is in het bestreden besluit ten slotte opgemerkt dat deze in strijd met vergunningvoorschrift 7 in het beschermd natuurmonument is geplaatst. De schutting voorkomt mogelijk dat dieren uit dat gebied op de parkeerplaats komen, doch veroorzaakt aldus op zichzelf een verstoring van de fauna in dat gebied.
Gelet op het vorenstaande en gelet op het belang van de bescherming van het aan het parkeerterrein grenzende beschermd natuurmonument De Raaphof, zijn de opgelegde lasten onder dwangsom niet zodanig onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen doelen, dat het college niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. Ook dit betoog faalt derhalve.
9. Voor zover Brothers betoogt dat het dwangsombesluit en de begunstigingstermijn onduidelijk zijn, faalt dit betoog. Voldoende duidelijk is dat onder het "exploiteren van de A12 studio" moet worden verstaan het openstellen van Studio A12 voor bezoekers. De begunstigingstermijn eindigt blijkens punt I van het dwangsombesluit op 15 augustus 2010. De onder punt VI van het dwangsombesluit vermelde foutieve datum van 1 augustus 2010 is bij het bestreden besluit gewijzigd in 15 augustus 2010.
10. De stelling van Brothers dat het dwangsombesluit volgens het college een preventieve sanctie is, wordt door het college bestreden en volgt ook niet uit het dwangsombesluit of het bestreden besluit. Aan haar betoog dat niet wordt voldaan aan de vereisten voor het opleggen van een preventieve sanctie, gaat de Afdeling daarom voorbij.
11. Brothers betoogt voorts dat de hoogte van de opgelegde dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang.
11.1. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting volgt dat het college bij de bepaling van de hoogte van de dwangsom rekening heeft gehouden met de duur van de overtredingen, de voortdurende verstoring van de natuurwaarden in het beschermd natuurmonument en de met de exploitatie van Studio A12 te genereren inkomsten. Onder deze omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de hoogte van de dwangsom, als verbonden aan de lasten, niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
12. Uit het voorgaande volgt dat het beroep, voor zover gericht tegen het besluit op bezwaar, ongegrond is.
Invorderingsbeschikkingen
13. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, heeft het beroep tegen een last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
Brothers betwist de invorderingsbeschikkingen van 14 oktober 2010, 31 januari 2011, 5 april 2011 en 22 april 2011, zodat het beroep mede betrekking heeft op die besluiten.
14. Brothers heeft haar beroep, voor zover gericht tegen de invorderingsbeschikkingen van 31 januari 2011, 5 april 2011 en 22 april 2011, ingetrokken.
15. Brothers verwijst voor haar gronden tegen de invorderingsbeschikking van 14 oktober 2010 in de eerste plaats naar de gronden die zij heeft aangevoerd tegen het bij het besluit op bezwaar gehandhaafde dwangsombesluit. Zij voert voorts aan dat het college ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat zij volledig bereid is over te gaan tot uitvoering van alle in de vergunning voorgeschreven werkzaamheden, doch dat zij daartoe niet bij machte is. Het college heeft volgens haar eveneens ten onrechte geen rekening gehouden met de omstandigheid dat zij, wat de exploitatie van Studio A12 betreft, gebonden is aan langlopende contracten. Het schenden daarvan zou grote financiële gevolgen hebben, die in geen verhouding staan tot het geschonden belang. Brothers voert voorts aan dat onduidelijk is of de constatering dat "de lantaarnpalen aan stonden" tot het verbeuren van een dwangsom hebben geleid, nu het college heeft erkend dat de last, voor zover daarin is vermeld dat de 24 lantaarnpalen uit moeten zijn, een kennelijke verschrijving bevat. De last heeft alleen betrekking op de zes lantaarnpalen op het overloopgebied. Ten slotte betoogt Brothers dat het college de invorderingsbeschikking van 14 oktober 2010 ten onrechte onverkort handhaaft, nu het de overige invorderingsbeschikkingen heeft ingetrokken en de overwegingen die daaraan ten grondslag zijn gelegd ook opgaan voor deze beschikking. Door de invorderingsbeschikking van 14 oktober 2010 niet in te trekken is het college voorts afgeweken van een aan haar op 4 mei 2012 gedaan voorstel, waardoor het college volgens Brothers handelt in strijd met het vertrouwensbeginsel.
15.1. Bij het besluit van 14 oktober 2010 heeft het college naar aanleiding van drie uitgevoerde controles een dwangsom ingevorderd ter hoogte van € 32.500,00. Blijkens het besluit is bij alle controles geconstateerd dat Studio A12 werd geëxploiteerd. Het besluit vermeldt dat bij één controle tevens is geconstateerd dat het parkeerterrein dat als overloopgebied is aangemerkt in gebruik was en dat de lantaarnpalen aan stonden.
15.2. Een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties worden geëffectueerd en dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan van invordering worden afgezien.
15.3. De gronden die Brothers heeft aangevoerd tegen het in bezwaar gehandhaafde dwangsombesluit, hebben betrekking op de rechtmatigheid van dat besluit en kunnen in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking niet meer aan de orde komen, behoudens bijzondere omstandigheden. Bijzondere omstandigheden doen zich in dit geval niet voor.
15.4. De omstandigheid dat Brothers niet bij machte zou zijn de voorgeschreven werkzaamheden uit te voeren, daargelaten of dit juist is, is geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan van invordering had behoren te worden afgezien. Zij was immers wel in staat de last uit te voeren door Studio A12 en het overloopgebied van het parkeerterrein niet te exploiteren. Dat zij langlopende contracten heeft afgesloten, waardoor het niet exploiteren van Studio A12 grote financiële gevolgen heeft, komt voor haar risico. Dit betreft geen bijzondere omstandigheid in de hier bedoelde zin.
15.5. Voor overtreding van de last met betrekking tot het parkeerterrein is een bedrag van € 2.500,00 ingevorderd. Deze last bestaat blijkens het dwangsombesluit uit twee onderdelen. Zolang niet aan de vergunningvoorschriften wordt voldaan, mag ingevolge deze last het overloopgebied niet langer aan bezoekers ter beschikking worden gesteld en mogen de 24 lantaarnpalen op dit terrein niet aan zijn. Ter zitting heeft Brothers te kennen gegeven dat zij niet betwist dat ten tijde van de controle op het overloopgebied van het parkeerterrein auto's van bezoekers geparkeerd stonden. Dit betekent dat reeds hierom een dwangsom van € 2.500,00 is verbeurd. Beantwoording van de vraag welke lantaarnpalen bij die controle precies aan stonden, is daarom in deze procedure niet van belang. De Afdeling gaat daarom voorbij aan het betoog van Brothers dat hierop betrekking heeft.
15.6. Blijkens het besluit van 6 juni 2012 heeft het college de invorderingsbeschikkingen van 31 januari 2011, 5 april 2011 en 22 april 2011 ingetrokken, omdat de in het natuurmonument geplaatste muur inmiddels, na goed overleg, is verplaatst. De beschikkingen zijn derhalve niet ingetrokken wegens een erkenning van de onrechtmatigheid daarvan. Ter zitting heeft het college dit bevestigd en toegelicht dat het een bestuurlijke keuze is geweest om deze beschikkingen in te trekken. Gelet hierop ziet de Afdeling in het besluit van 6 juni 2012 geen grond voor vernietiging van het besluit van 14 oktober 2010. Het door Brothers geciteerde voorstel van het college, dat zij kennelijk ziet als een toezegging om ook het besluit van 14 oktober 2010 in te trekken, doet evenmin af aan de rechtmatigheid van dat besluit.
16. Uit het voorgaande volgt dat het beroep, voor zover gericht tegen de invorderingsbeschikking van 14 oktober 2010, ongegrond is.
17. Ingevolge artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb kan, in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroep is tegemoetgekomen, dat bestuursorgaan op verzoek van de indiener met toepassing van artikel 8:75 in de kosten worden veroordeeld.
17.1. Brothers heeft de Afdeling verzocht om het college te veroordelen in de proceskosten die zij heeft gemaakt ten aanzien van de bij het besluit van 6 juni 2012 ingetrokken invorderingsbeschikkingen.
17.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraken van 12 juli 2010 in zaak nr. 200910130/2/H2 en van 28 juli 2004 in zaak nr.
200305823/1) komt het bestuursorgaan, indien het het door de indiener van het beroepschrift gewenste besluit geheel of gedeeltelijk neemt, tegemoet als bedoeld in artikel 8:75a, eerste lid, van de Awb, tenzij dit besluit kennelijk is genomen op andere gronden dan de indiener van het beroepschrift heeft aangevoerd. Nu het besluit van 6 juni 2012 is genomen naar aanleiding van het alsnog voldoen door Brothers aan één van de vergunningvoorschriften, is het college niet aan de bezwaren van Brothers tegemoetgekomen in de zin van artikel 8:75a van de Awb. In zoverre bestaat derhalve geen aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten en dient het verzoek daartoe te worden afgewezen.
18. Voor het overige bestaat voor een proceskostenveroordeling evenmin aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75a van de Awb af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Visser
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2012