201109619/1/A3.
Datum uitspraak: 5 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 juli 2011 in zaak nr. 10/3918 in het geding tussen:
[wederpartij], wonende te [woonplaats]
Bij besluit van 23 november 2009 heeft het CBR geweigerd [wederpartij] een verklaring van geschiktheid te verlenen voor de rijbewijscategorieën B en C.
Bij besluit van 26 augustus 2010 heeft het CBR het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juli 2011 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat hij met ingang van 1 augustus 2011 voor de duur van een jaar geschikt wordt verklaard voor het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorieën B en C, en verstaan dat het CBR in het rijbewijzenregister ten behoeve van [wederpartij] voor die categorieën, voor de duur van een jaar, een verklaring van geschiktheid registreert. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het CBR hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2012, waar het CBR, vertegenwoordigd door S.J.W. van de Vorstenbosch-Blom, werkzaam bij het CBR, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. A.H.J. Strak, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
1. Ingevolge artikel 111, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw) wordt een rijbewijs op aanvraag en tegen betaling van het daarvoor vastgestelde tarief, slechts afgegeven aan degene die blijkens een overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels door of vanwege de overheid ingesteld onderzoek dan wel blijkens een eerder aan hem afgegeven rijbewijs of een hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs dat voldoet aan de bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde eisen, beschikt over een voldoende mate van rijvaardigheid en geschiktheid, dan wel, indien de aanvraag betrekking heeft op afgifte van een rijbewijs dat geldig is voor het besturen van bromfietsen, over een voldoende mate van rijvaardigheid.
Ingevolge het vierde lid worden bij ministeriële regeling nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid, onderdeel b.
Ingevolge artikel 101, eerste lid, van de Regeling rijbewijzen, zoals die destijds luidde, is het CBR bevoegd te vorderen dat de aanvrager zich op eigen kosten laat keuren door een of meer door het CBR aangewezen artsen of andere deskundigen dan wel dat de aanvrager zich onderwerpt aan een technisch onderzoek, verricht door een door het CBR aangewezen deskundige, of aan een rijproef, afgenomen door een door het CBR aangewezen deskundige, indien:
a. de door de aanvrager overgelegde eigen verklaring dan wel, indien een geneeskundig verslag wordt vereist, het geneeskundig verslag daartoe aanleiding geeft;
b. het CBR beschikt over gegevens met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid van de aanvrager, die het vermoeden rechtvaardigen dat de aanvrager niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft;
c. tijdens het praktijk-examen het vermoeden is gerezen dat de aanvrager niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarvoor het praktijk-examen wordt afgelegd.
Ingevolge artikel 103, eerste lid, registreert het CBR, indien de aanvrager naar zijn oordeel voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, in het rijbewijzenregister ten behoeve van de aanvrager voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid.
Ingevolge het tweede lid registreert het CBR, indien naar zijn oordeel redelijke grond bestaat voor de verwachting dat de aanvrager slechts aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voldoet voor een daarbij te bepalen termijn die korter is dan de in artikel 122, eerste lid, van de Wvw voorziene geldigheidsduur, die termijn in het rijbewijzenregister.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling eisen geschiktheid 2000 (hierna: de Regeling eisen geschiktheid) worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Ingevolge paragraaf 8.8 van de bijlage, getiteld ‘Misbruik van psychoactieve middelen (zoals alcohol en drugs)’ is voor de beoordeling of sprake is van misbruik van psychoactieve middelen een specialistisch rapport vereist. Personen die misbruik maken van dergelijke middelen zijn zonder meer ongeschikt. Indien zij aannemelijk of aantoonbaar zijn gestopt met dit misbruik, dient een recidiefvrije periode van een jaar te zijn gepasseerd voordat zij door middel van een herkeuring - op basis van een specialistisch rapport - geschikt kunnen worden geacht. Een strenge opstelling van de keurend arts is aangewezen, gezien de gevaren die het gebruik van deze middelen oplevert voor de verkeersveiligheid.
Ingevolge paragraaf 10.1, getiteld ‘Inleiding’, van hoofdstuk 10, getiteld ‘Geneesmiddelen’, van de bijlage is het voor de beoordeling van de geschiktheid ook van belang in hoeverre de aanvrager gebruik maakt van geneesmiddelen die de rijvaardigheid negatief kunnen beïnvloeden. Uit verschillende onderzoeken komt naar voren dat bepaalde geneesmiddelen een ongewenste nadelige invloed hebben op de rijvaardigheid. Dit geldt vooral voor geneesmiddelen die een dempende of stimulerende werking hebben op het centrale zenuwstelsel, maar ook voor geneesmiddelen die als bijwerking duizeligheid, plotselinge slaapaanvallen of wazig zien, hebben. Wanneer in dit hoofdstuk sprake is van geneesmiddelen met geen of weinig negatieve invloed (categorie I), licht tot matig negatieve invloed (categorie II) of een ernstige of potentieel gevaarlijke invloed (categorie III) op de rijvaardigheid, dan wordt daarmee verwezen naar de internationaal aanvaarde indeling (ICADTS-classificatie) van rijgevaarlijke geneesmiddelen in de categorieën I tot en met III. Een geneesmiddel in categorie I heeft geen of weinig negatieve invloed en het vergelijkbaar bloedalcoholgehalte is minder dan 0,5 promille. Een geneesmiddel in categorie II heeft licht tot matig negatieve invloed en het vergelijkbaar bloedalcoholgehalte is 0,5 tot 0,8 promille. Een geneesmiddel in categorie III heeft ernstige of potentieel gevaarlijke invloed en het vergelijkbaar bloedalcoholgehalte is meer dan 0,8 promille. Geneesmiddelen dienen te worden beoordeeld aan de hand van de aandoening waarvoor zij worden voorgeschreven. Eenzelfde middel kan bijvoorbeeld voor de behandeling van een depressie in een andere categorie vallen dan voor neuropathische pijn. Onder andere door een lagere dosering. Bij de beoordeling van de geschiktheid is tevens van belang of er meerdere geneesmiddelen met een negatieve invloed op de rijvaardigheid worden gebruikt. Ten slotte is het zo dat de aandoening waarvoor het middel wordt voorgeschreven vaak een meer wezenlijk probleem voor de geschiktheid vormt dan het middel zelf. Bij de beoordeling van de geschiktheid zal de betreffende paragraaf over de aandoening daarom moeten worden meegenomen.
Ingevolge paragraaf 10.13, getiteld ‘Analgetica’, van de bijlage, voor zover thans van belang, heeft een langdurige behandeling met stabiele doses van opioïden geen negatieve invloed op de rijvaardigheid. Personen die behandeling ondergaan met opioïden zijn ongeschikt gedurende de eerste twee weken van de behandeling.
2. Het CBR heeft geweigerd [wederpartij] een verklaring van geschiktheid te verlenen, omdat niet aannemelijk is dat zijn misbruik van drugs is gestopt.
In het bij de rechtbank bestreden besluit heeft het CBR hieraan het volgende toegevoegd. In het verslag van 18 november 2009 van het onderzoek naar de geschiktheid van [wederpartij] van 1 september 2009 concludeert D.J. Vinkers, de psychiater die het onderzoek heeft uitgevoerd, dat bij [wederpartij] een middelenverslaving in langdurige remissie bestaat en adviseert hij om [wederpartij] geschikt te achten voor de duur van een jaar. Volgens het CBR volgt uit dat verslag echter dat [wederpartij] misbruik maakt van methadon. Omdat uit het verslag volgt dat hij reeds twee jaar dagelijks methadon gebruikt, is hij afhankelijk van methadon, hetgeen misbruik impliceert. In een dergelijk geval geldt dat pas na afloop van een recidiefvrije periode van een jaar iemand geschikt kan worden geacht voor het besturen van een personenauto of vrachtauto.
3. De rechtbank heeft het bij haar bestreden besluit vernietigd, omdat het verslag van Vinkers en de daarop door hem nadien gegeven toelichting voldoende concludent zijn en geen aanleiding bestaat zijn advies onjuist te achten. Zij heeft daarbij tevens de brief van de behandelaar van [wederpartij], verslavingsarts J.M.G. Verheij, van 30 mei 2011 van belang geacht. De rechtbank begrijpt die brief aldus dat [wederpartij] geen ontwenningsverschijnselen meer heeft en dat in zijn geval gebruik wordt gemaakt van methadon om de hunkering naar heroïne, waaraan hij eerder verslaafd was, tegen te gaan, dit ten dienste van het goed functioneren zonder verstorend verslavingsgedrag. De rechtbank leidt uit die brief niet af dat [wederpartij] misbruik maakt van methadon. Uit paragraaf 10.13 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid volgt dat een langdurige behandeling met stabiele doses opioïden als medicijn geen negatieve invloed heeft op de rijvaardigheid. Volgens de rechtbank is dat bij [wederpartij] niet anders, gelet op het oordeel van Vinkers en Verheij. Zij is van oordeel dat aan de schriftelijk verklaring van psychiater M. Hanoeman, die het CBR bij brief van 2 februari 2011 heeft overgelegd, niet dat gewicht kan worden gehecht dat het CBR eraan hecht, omdat Hanoeman een algemeen oordeel heeft gegeven en [wederpartij] niet heeft gezien.
4. Het CBR betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het advies van Vinkers in zijn verslag in strijd is met het bepaalde in de Regeling eisen geschiktheid en dat het methadongebruik van [wederpartij] moet worden aangemerkt als misbruik als bedoeld in paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid. In die bijlage is een onderscheid gemaakt tussen gebruik van geneesmiddelen en misbruik ervan. Bij gebruik van methadon als geneesmiddel valt het middel in categorie II als beschreven in paragraaf 10.1. In dat geval wordt toch geen ongeschiktheid aangenomen, omdat het middel minder erg is dan de kwaal, bijvoorbeeld chronische pijn. [wederpartij] daarentegen gebruikt methadon reeds meer dan twee jaar als middel om van zijn heroïneverslaving af te komen. Methadon wordt bij de behandeling van ontwenningsverschijnselen van een opiaatverslaving gedurende drie weken als ontwenningskuur voorgeschreven. Daarbij wordt het gebruik ervan afgebouwd. Bij een slechte lichamelijke of psychosociale toestand kan methadon langer worden voorgeschreven, te weten zes maanden, waarna alsnog een ontwenningskuur volgt, aldus het CBR. Zij wijst ter ondersteuning van haar betoog naar het uittreksel uit het Farmacotherapeutisch Kompas en de door het College ter beoordeling van geneesmiddelen goedgekeurde samenvatting van de productkenmerken van methadon van 3 januari 2002 die zij heeft overgelegd. Met het methadongebruik van [wederpartij] is volgens het CBR een nieuwe verslaving gecreëerd, omdat hij het middel reeds twee jaar dagelijks gebruikt, niet in staat is het gebruik van methadon volledig af te bouwen en ervan afhankelijk is. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat het methadongebruik van [wederpartij] op een lijn is te stellen met de situatie die is beschreven in paragraaf 10.13 van de Regeling eisen geschiktheid, nu in paragraaf 10.1 is bepaald dat geneesmiddelen dienen te worden beoordeeld aan de hand van de aandoening waarvoor zij worden voorgeschreven en [wederpartij] methadon niet gebruikt om pijn te verzachten of weg te nemen, maar om zijn hunkering naar heroïne af te wenden, aldus het CBR. Verder heeft de rechtbank ten onrechte belang gehecht aan de brief van Verheij, nu die de behandelend arts is van [wederpartij] en daarom een bijzondere vertrouwensrelatie met hem heeft.
4.1. Het CBR betoogt met recht dat in de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid een onderscheid is gemaakt tussen het gebruik van geneesmiddelen en misbruik ervan. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, ligt de vraag voor of het CBR het methadongebruik van [wederpartij] mocht aanmerken als misbruik als bedoeld in paragraaf 8.8 van die bijlage.
Ingevolge paragraaf 10.1 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid is het voor de beoordeling van de geschiktheid van belang in hoeverre de aanvrager gebruik maakt van geneesmiddelen die de rijvaardigheid negatief kunnen beïnvloeden. Voorts dienen ingevolge die paragraaf geneesmiddelen te worden beoordeeld aan de hand van de aandoening waarvoor ze worden voorgeschreven.
Uit het verslag van Vinkers volgt dat [wederpartij] reeds twee jaar dagelijks methadon gebruikt, nadat hij meer dan tien jaar verslaafd is geweest aan cocaïne en heroïne. Uit de brief van Vinkers aan het CBR van 25 mei 2010 volgt voorts dat [wederpartij] methadon gebruikt via de verslavingszorg en dat het hem alleen met dat middel lukt om abstinent te blijven.
Het CBR heeft zich, gelet op het uittreksel uit het Farmacotherapeutisch Kompas en de samenvatting van de productkenmerken van methadon die zij heeft overgelegd, op het standpunt mogen stellen dat het langdurige methadongebruik van [wederpartij] is aan te merken als een nieuwe verslaving en daarmee als misbruik van psychoactieve middelen als bedoeld in paragraaf 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid. Hierbij heeft het CBR in aanmerking mogen nemen dat [wederpartij] ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit reeds twee jaar dagelijks methadon gebruikte, terwijl bij een reguliere verslavingsbehandeling dit middel slechts een aantal weken wordt voorgeschreven. Voorts mocht het CBR het advies van Hanoeman bij haar oordeel betrekken. Dat hij [wederpartij] niet heeft onderzocht is, anders dan de rechtbank heeft overwogen, daarbij niet van belang, omdat hij in belangrijke mate een algemene uiteenzetting heeft gegeven over het gebruik van methadon als pijnstiller en het gebruik ervan in het kader van het afbouwen van een verslaving aan een ander middel. Het advies van Hanoeman komt voorts overeen met hetgeen is vermeld in het Farmacotherapeutisch Kompas en de samenvatting van de productkenmerken van methadon.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, mocht het CBR zich op het standpunt stellen dat het methadongebruik van [wederpartij] niet op een lijn is te stellen met het gebruik van dat middel als analgeticum (pijnstiller). [wederpartij] gebruikt methadon niet als pijnstiller maar als middel om zijn hunkering naar een psychoactief middel af te wenden dan wel te voorkomen. Het CBR mocht zich op het standpunt stellen dat dit een andersoortige aandoening is waarbij de methadon met een ander doel wordt voorgeschreven. Het CBR mocht zich op het standpunt stellen dat paragraaf 10.13 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid niet van toepassing is op het geval van [wederpartij] .
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van het CBR van 26 augustus 2010 alsnog ongegrond verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 juli 2011 in zaak nr. 10/3918;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. A. Hammerstein en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van staat.
w.g. Vlasblom w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2012