ECLI:NL:RVS:2012:BX6478

Raad van State

Datum uitspraak
5 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201111921/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. van der Spoel
  • A.J. Soede
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen ontheffing en bouwvergunning voor botenhuis in Oegstgeest

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin het beroep van [appellant A] en [appellant B] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest ongegrond werd verklaard. Het college had op 25 maart 2011 ontheffing en een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een botenhuis met steiger op een perceel in Oegstgeest. De rechtbank oordeelde dat het college bevoegd was om deze ontheffing te verlenen, maar de appellanten waren het hier niet mee eens en stelden hoger beroep in.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 5 september 2012 behandeld. Tijdens de zitting werd duidelijk dat het botenhuis niet alleen voor privédoeleinden zou worden gebruikt, maar ook bedrijfsmatig, wat in strijd is met de bestemmingsplannen. De Afdeling oordeelde dat het college niet bevoegd was om ontheffing te verlenen, omdat het botenhuis niet in functionele zin ondergeschikt was aan de woning op het perceel. Dit leidde tot de conclusie dat de rechtbank de bevoegdheid van het college niet had onderkend.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van het college alsnog gegrond. Het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest werd vernietigd, en het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellanten. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van bestemmingsplannen en de voorwaarden voor het verlenen van ontheffingen.

Uitspraak

201111921/1/A1.
Datum uitspraak: 5 september 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Oegstgeest (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 september 2011 in zaak nr. 11/4418 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest.
Procesverloop
Bij besluit van 25 maart 2011 heeft het college, met toepassing van de uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure, aan [vergunninghouder] ontheffing en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een botenhuis met steiger op het perceel [locatie] te Oegstgeest (hierna: het perceel).
Bij uitspraak van 30 september 2011 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft vergunninghouder een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 juni 2012, waar [appellant B], bijgestaan door drs. S.A.N. Geerling, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.C.M. Goud, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar vergunninghouder gehoord.
Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en het college bij brief van 18 juni 2012 om een reactie verzocht. Bij brief van 29 juni 2012 heeft het college op dit verzoek gereageerd. [appellant] en vergunninghouder hebben bij onderscheiden brieven van 10 juli 2012 op de brief van het college gereageerd.
Met toestemming van partijen is afgezien van verdere behandeling van de zaak ter zitting, waarna de Afdeling het onderzoek heeft gesloten.
Overwegingen
1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Poelgeest" rusten op het perceel ter plaatse van het botenhuis de bestemmingen "Waterrecreatie" en "Waterkering (dubbelbestemming)".
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 14, van de planvoorschriften, wordt onder bijgebouw verstaan een vrijstaand gebouw dat in functioneel opzicht ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw.
Ingevolge dat artikel, aanhef en onder 25, wordt onder hoofdgebouw verstaan: een gebouw, dat op een bouwperceel, door zijn aard, functie, constructie of afmetingen, dan wel gelet op de bestemming als belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, zijn de op de plankaart voor "Waterkering" aangewezen gronden primair bestemd voor de instandhouding van waterkeringen met de daarbij behorende waterstaatswerken als taluds, dijken en onderhoudswegen, alsmede voor andere bouwwerken van waterbouwkundige aard, zoals duikers, keerwanden en beschoeiingen, waarbij alle overige bestemmingen daaraan ondergeschikt zijn.
Ingevolge het tweede lid mogen op de in het eerste lid bedoelde gronden uitsluitend bouwwerken worden gerealiseerd ten behoeve van de bestemming waterkering.
Ingevolge het derde lid geldt, in afwijking van hetgeen in het tweede lid is gesteld, voor het bouwen van andere bouwwerken op de in het eerste lid omschreven gronden, dat deze zijn toegestaan voor zover (en in het geval dat) de in artikel 43 van de Woningwet genoemde situaties dit toelaten (bouwvergunningsvrije bouwwerken). De bebouwing dient in overeenstemming te zijn met de belangen van de waterkering en de veiligheid van personen en goederen. Hiertoe wint het college van burgemeester en wethouders advies in bij de beheerder van de waterkering.
Ingevolge artikel 3.23, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro), zoals die gold ten tijde van belang, kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen ontheffing verlenen van het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro), zoals dat gold ten tijde van belang en voor zover thans van belang, komt voor toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de Wro, in aanmerking een bijgebouw bij een woning, mits het aantal woningen gelijk blijft.
2. Het bouwplan is in strijd met artikel 13, derde lid, van de planvoorschriften. Om realisering ervan niettemin mogelijk te maken, heeft het college ontheffing van het bestemmingsplan verleend met toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de Wro, gelezen in verbinding met artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bro.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college bevoegd was op grond van voormelde bepalingen ontheffing van het bestemmingsplan te verlenen. Hij voert hiertoe aan dat de rechtbank er ten onrechte van is uitgegaan dat vergunninghouder het botenhuis voor privédoeleinden zal gebruiken. Volgens hem is door vergunninghouder bedrijfsmatig gebruik beoogd. Dit blijkt uit de bedrijfsbestemming als bedoeld in artikel 11 van de planvoorschriften die op het perceel rust en uit de omstandigheid dat het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het hoogheemraadschap van Rijnland (hierna: het hoogheemraadschap) bij besluit van 10 mei 2010 een watervergunning heeft verleend aan het bedrijf van vergunninghouder, [bedrijf] ten behoeve van diverse bouwactiviteiten die alle als bedrijfsmatig moeten worden aangemerkt. Hierdoor is het botenhuis niet in functioneel opzicht ondergeschikt aan het hoofdgebouw op het perceel, zodat niet kan worden gesproken van een functionele ondergeschiktheid van het botenhuis ten opzichte van de woning als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder 14, van de planvoorschriften, aldus [appellant].
3.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 4 mei 2010 in zaak nr.
200906255/1/H1), betreft het begrip bijgebouw in artikel 20 van het Bro een zelfstandig begrip waarvan de uitleg niet afhankelijk kan worden gesteld van hetgeen daaromtrent in gemeentelijke bestemmingsplannen is bepaald. Voor het aanwenden van de bevoegdheid vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in verbinding met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Besluit ruimtelijke ordening 1985 (hierna: Bro 1985), is alleen dan plaats, indien het bouwplan betrekking heeft op een bijgebouw als in artikel 20 van het Bro 1985 bedoeld. Nu het begrip bijgebouw noch in artikel 20 van het Bro 1985 noch elders in dat besluit is gedefinieerd, moet aansluiting worden gezocht bij de in de jurisprudentie ter zake ontwikkelde criteria. Volgens deze vaste jurisprudentie moet onder bijgebouw worden verstaan een gebouw dat zowel in bouwkundige als in functionele zin ondergeschikt is aan en ten dienste staat van een hoofdgebouw.
Geen aanleiding bestaat in het kader van een ontheffing op grond van artikel 3.23, eerste lid, van de Wro, gelezen in verbinding met artikel 4.1.1 van het Bro van een andere definitie van bijgebouw uit te gaan.
3.2. Het college heeft in zijn reactie van 29 juni 2012 verklaard dat het botenhuis behalve voor privédoeleinden, ook bedrijfsmatig wordt gebruikt ten behoeve van [bedrijf]. Vergunninghouder heeft dit in zijn brief van 10 juli 2012 onderschreven. Dit heeft tot gevolg dat het botenhuis niet in functionele zin ondergeschikt is aan en ten dienste staat van de woning, zodat het niet als een bijgebouw als bedoeld in artikel 4.1.1 van het Bro kan worden aangemerkt. Het college was reeds hierom niet bevoegd krachtens artikel 3.23 van de Wro ontheffing van het bestemmingsplan te verlenen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Het betoog slaagt.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 25 maart 2011 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt eveneens voor vernietiging in aanmerking.
5. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 september 2011 in zaak nr. 11/4418;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest van 25 maart 2011, kenmerk b09-000192/10.08491;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.748,00 (zegge: zeventienhonderdachtenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Oegstgeest aan [appellant A] en [appellant B] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 379,00 (zegge: driehonderdnegenenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Soede
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2012
270-619.