ECLI:NL:RVS:2012:BX6312

Raad van State

Datum uitspraak
29 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201207627/1/V3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • N. Verheij
  • A.B.M. Hent
  • H. Vonk
  • H.H.C. Visser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige maatregel van bewaring wegens gebrek aan terugkeerbesluit

In deze zaak heeft de Raad van State op 29 augustus 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een vreemdeling die in vreemdelingenbewaring was gesteld. De vreemdeling betoogde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was opgelegd, omdat er geen expliciet terugkeerbesluit was afgegeven. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vreemdeling een visum had ontvangen, waaruit zou blijken dat zij Nederland diende te verlaten. De vreemdeling stelde echter dat zij nooit een expliciete aanzegging had ontvangen en dat het visum niet als een terugkeerbesluit kon worden aangemerkt.

De Raad van State overwoog dat een visum enkel de begin- en einddatum van de geldigheid vermeldt en niet de vereiste schriftelijke kennisgeving aan de vreemdeling bevatte, zoals voorgeschreven in artikel 62a van de Vreemdelingenwet 2000. Dit artikel vereist dat de vreemdeling schriftelijk in kennis wordt gesteld van de verplichting om Nederland te verlaten en de termijn waarbinnen dit moet gebeuren. Aangezien het visum niet voldeed aan deze eisen, kon het niet worden aangemerkt als een terugkeerbesluit.

De Raad van State concludeerde dat de maatregel van bewaring onrechtmatig was opgelegd, omdat er geen geldig terugkeerbesluit was. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de vreemdeling werd gegrond verklaard. De vrijheidsontnemende maatregel werd opgeheven en de vreemdeling kreeg recht op schadevergoeding voor de periode dat zij onterecht in bewaring was gehouden. De minister voor Immigratie, Integratie en Asiel werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten.

Uitspraak

201207627/1/V3.
Datum uitspraak: 29 augustus 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
(de vreemdeling),
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 1 augustus 2012 in zaak nr. 12/22571 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2012 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 1 augustus 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 augustus 2012, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de eerste grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door te overwegen dat aan de maatregel van bewaring ten grondslag kan worden gelegd dat zij eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en dat zij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven, niet heeft onderkend dat zij nimmer een expliciete aanzegging heeft ontvangen om Nederland te verlaten. Nu jegens haar geen terugkeerbesluit is uitgevaardigd is haar de maatregel van bewaring onrechtmatig opgelegd, aldus de vreemdeling.
2.2. Ingevolge artikel 62a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) stelt de minister de vreemdeling, niet zijnde gemeenschapsonderdaan, die niet of niet langer rechtmatig verblijf heeft, schriftelijk in kennis van de verplichting Nederland uit eigen beweging te verlaten en van de termijn waarbinnen hij aan die verplichting moet voldoen, tenzij:
a. reeds eerder een terugkeerbesluit tegen de vreemdeling is uitgevaardigd en aan de daaruit voortvloeiende terugkeerverplichting niet is voldaan,
b. de vreemdeling in het bezit is van een door een andere lidstaat afgegeven geldige verblijfsvergunning of andere toestemming tot verblijf, of
c. de vreemdeling door een andere lidstaat van de Europese Unie wordt teruggenomen op grond van een op 13 januari 2009 geldende bilaterale of multilaterale overeenkomst of regeling.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, geldt de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, als een terugkeerbesluit.
2.3. Uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank blijkt dat de vreemdeling heeft betoogd dat zij in het dossier geen besluit heeft aangetroffen waaruit blijkt dat zij Nederland diende te verlaten, terwijl dat besluit in de maatregel van bewaring wel wordt genoemd. Uit dat proces-verbaal blijkt voorts dat de minister zich op het standpunt heeft gesteld dat een expliciete aanzegging niet nodig is omdat een verblijf op basis van een visum verloopt en de betreffende vreemdeling Nederland dan ingevolge het bepaalde in artikel 62 van de Vw 2000 uit eigen beweging dient te verlaten.
2.4. Niet in geschil is dat de vreemdeling Nederland is ingereisd met een visum en dat zij na afloop van de daarin gestelde termijn Nederland niet heeft verlaten.
2.5. Een visum vermeldt niet meer dan de begin- en einddatum van de geldigheid ervan. Daarin is niet de ingevolge artikel 62a, eerste lid, van de Vw 2000 vereiste schriftelijke kennisgeving aan de vreemdeling vervat dat zij na afloop van de geldigheidsduur ervan uit eigen beweging Nederland dient te verlaten noch een mededeling van de termijn waarbinnen zij aan die verplichting moet voldoen. Gelet hierop kan een visum niet worden aangemerkt als een terugkeerbesluit als bedoeld in artikel 62a, tweede lid, van de Vw 2000.
2.6. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100307/1/V3; www.raadvanstate.nl), volgt uit artikel 15 en de systematiek van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) rechtstreeks dat een maatregel van bewaring, opgelegd aan een onderdaan van een derde land die illegaal in Nederland verblijft, behoudens de in artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn benoemde uitzonderingsgevallen, uitsluitend mag worden opgelegd indien voorafgaand aan dan wel gelijktijdig met die maatregel een terugkeerbesluit is genomen.
De Terugkeerrichtlijn is inmiddels geïmplementeerd in de Vw 2000.
2.7. Nu een visum niet kan worden aangemerkt als een terugkeerbesluit in de zin van artikel 62a, eerste lid, van de Vw 2000, gelezen in samenhang met het tweede lid van dat artikel, en is gesteld noch gebleken dat een van de uitzonderingen bedoeld in artikel 62a, eerste lid, onder a tot en met c, van de Vw 2000 van toepassing zijn, betoogt de vreemdeling terecht dat de maatregel van bewaring onrechtmatig is opgelegd.
2.8. De grief slaagt.
2.9. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen is overigens in het hogerberoepschrift is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 13 juli 2012 van de minister alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 13 juli 2012 tot heden, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.
2.10. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, van 1 augustus 2012 in zaak nr. 12/22571;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;
V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 3.835,00 (zegge: drieduizend achthonderdvijfendertig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;
VI. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Vonk
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2012
345-755.
Verzonden: 29 augustus 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser