2. Overwegingen
2.1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2.2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1, www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.
2.2.1. De vreemdeling heeft eerder, op 17 november 2011, een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 25 november 2011 heeft de minister deze aanvraag afgewezen. Bij dit besluit heeft de minister tegen de vreemdeling geen inreisverbod uitgevaardigd. Op 7 februari 2012 heeft de vreemdeling opnieuw een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De minister heeft die aanvraag bij besluit van 15 februari 2012 afgewezen en tevens tegen de vreemdeling een inreisverbod uitgevaardigd. Voor zover de minister bij besluit van 15 februari 2012 de aanvraag van de vreemdeling om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft afgewezen, is het van gelijke strekking als het besluit van 25 november 2011.
Het in het besluit van 15 februari 2012 vervatte inreisverbod is echter voor het eerst uitgevaardigd, zodat de voorzieningenrechter op het daartegen ingestelde beroep terecht het onder 2.2. vermelde beoordelingskader niet heeft toegepast, doch het uitgevaardigde inreisverbod heeft getoetst in het licht van de daartegen aangevoerde beroepsgrond.
2.3. De vreemdeling klaagt in de enige grief dat, samengevat weergegeven, de voorzieningenrechter, door te overwegen dat hij geen bijzondere omstandigheden heeft gesteld zodat voor de minister geen aanleiding heeft bestaan in zijn besluit van 15 februari 2012 de opgelegde duur van twee jaar te motiveren, niet heeft onderkend dat de minister, in strijd met artikel 11, tweede lid, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn), bij het bepalen van de duur van het inreisverbod heeft nagelaten alle omstandigheden van het geval te betrekken en ondeugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij een inreisverbod van twee jaar heeft opgelegd.
2.3.1. De Afdeling heeft over de duur van het inreisverbod eerder, bij uitspraken van 15 juni 2012 in zaken nrs. 201201202/1/V4 en 201202257/1/V3 (www.raadvanstate.nl), overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat de benadering van de minister, waarin hij behoudens het geval dat zich omstandigheden als bedoeld in het tweede tot en met zesde lid van artikel 6.5a van het Vreemdelingenbesluit 2000 dan wel bijzondere individuele omstandigheden voordoen - een inreisverbod voor twee jaar oplegt, in strijd is met tekst of strekking van de Terugkeerrichtlijn.
Dit laat onverlet dat, zoals eveneens in deze uitspraken is overwogen, uit artikel 4:8, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn, voortvloeit dat de minister de betrokken vreemdeling in de gelegenheid moet stellen om bedoelde individuele omstandigheden, in verband waarmee volgens de betrokken vreemdeling aanleiding zou bestaan voor een verdere verkorting van de duur van het inreisverbod, aan te voeren. Indien een vreemdeling zodanige omstandigheden heeft aangevoerd, zal de minister, indien hij daarin geen aanleiding ziet om de duur van het inreisverbod verder te verkorten, ingevolge artikel 3:46 van de Awb dit standpunt dienen te motiveren.
2.3.2. De minister heeft in het voornemen van 13 februari 2012 noch op enig ander moment in de bestuurlijke fase aan de vreemdeling kenbaar gemaakt dat individuele omstandigheden aanleiding kunnen geven tot verkorting van de duur van het op te leggen inreisverbod en dat het aan de vreemdeling is dergelijke individuele omstandigheden naar voren te brengen. Daardoor heeft de minister de vreemdeling niet in staat gesteld om individuele omstandigheden aan te voeren en daarom heeft hij deze niet bij zijn beoordeling en bij de motivering van het besluit van 15 februari 2012 kunnen betrekken.
De vreemdeling klaagt derhalve terecht dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat dit besluit in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb is genomen. De grief slaagt.