ECLI:NL:RVS:2012:BX6241

Raad van State

Datum uitspraak
24 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201201453/1/V4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van een verblijfsvergunning asiel

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel. De vreemdeling, die stelt tot de Ashraf te behoren en alleenstaand te zijn, heeft in haar grief aangevoerd dat de voorzieningenrechter onvoldoende heeft onderkend dat de minister niet adequaat is ingegaan op haar situatie. De minister had in zijn besluit van 27 december 2011 gesteld dat er voor alleenstaande vrouwen en personen die tot de Ashraf behoren, een binnenlands vestigingsalternatief in Noord-Somalië aanwezig kan zijn. De vreemdeling betwist deze stelling en verwijst naar een arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarin wordt gesteld dat de Ashraf een groep is die systematisch wordt blootgesteld aan onmenselijke behandelingen.

De Raad van State oordeelt dat de minister zijn standpunt onvoldoende heeft gemotiveerd en dat de vreemdeling een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, gezien de situatie van algemeen geweld in Somalië. De Raad vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaart het beroep van de vreemdeling gegrond. De minister wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van individuele omstandigheden in asielzaken, vooral in het licht van internationale mensenrechtenverdragen.

Uitspraak

201201453/1/V4.
Datum uitspraak: 24 augustus 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
(de vreemdeling),
appellante,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 31 januari 2012 in zaak nrs. 11/41652 en 11/41653 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 december 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 31 januari 2012, verzonden op dezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 7 februari 2012, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In de tweede grief klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de voorzieningenrechter
- bij zijn toetsing van het standpunt van de minister, dat haar relaas ongeloofwaardig is en dat van haar mag worden verwacht dat zij terugkeert naar Hargeisha, Somaliland - niet heeft onderkend dat de minister onvoldoende is ingegaan op de omstandigheid dat zij tot de Ashraf behoort en alleenstaand is.
2.1.1. De minister heeft zich in het besluit van 27 december 2011, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, ter zake van de stelling van de vreemdeling dat zij tot de Ashraf behoort en alleenstaand is, op het standpunt gesteld dat volgens zijn beleid ook voor personen behorend tot de Ashraf alsmede voor alleenstaande vrouwen een binnenlands vestigingsalternatief in Noord-Somalië aanwezig kan zijn.
2.1.2. Uit het arrest van 11 januari 2007 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) in zaak nr. 1948/04, Salah Sheekh tegen Nederland (www.echr.coe.int/echr) volgt dat de Ashraf een groep vormt die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen.
De minister is niet, althans niet kenbaar, ingegaan op de betekenis van dit arrest voor de zaak van de vreemdeling.
2.1.3. Uit het arrest van het EHRM van 17 juli 2008 in zaak nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (www.echr.coe.int/echr) blijkt dat, in het kader van de toetsing aan artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), aandacht moet worden gegeven aan de mogelijkheid dat individuele omstandigheden, wanneer die op zichzelf worden bezien, niet leiden tot het oordeel dat een reëel risico bestaat op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, maar dat er, wanneer die omstandigheden in onderlinge samenhang worden bezien en worden beschouwd tegen de achtergrond van een situatie van algemeen geweld, wel aanleiding kan zijn het bestaan van een reëel risico aan te nemen.
De minister is niet, althans niet kenbaar, ingegaan op de vraag of de door de vreemdeling gestelde omstandigheid dat zij alleenstaand is, wanneer deze wordt bezien in onderlinge samenhang met eerdergenoemde omstandigheid dat zij tot de Ashraf stelt te behoren, en tevens wordt beschouwd tegen de achtergrond van de situatie van algemeen geweld in Somalië, aanleiding geeft om aan te nemen dat voor haar aldaar een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling bestaat.
2.1.4. Gelet op het onder 2.1.2. en 2.1.3. overwogene, heeft de minister zijn standpunt over de stelling van de vreemdeling dat zij tot de Ashraf behoort en alleenstaand is onvoldoende gemotiveerd. De grief slaagt.
2.2. Hetgeen voor het overige is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.3. Gezien het onder 2.1.4. overwogene, is het hoger beroep kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen voormeld besluit alsnog gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb vernietigen.
2.4. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 31 januari 2012 in zaak nr. 11/41652;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel van 27 december 2011, kenmerk 1111.22.1407;
V. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J.M. Schuyt en mr. C.J. Borman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Van Loo
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 augustus 2012
418.
Verzonden: 24 augustus 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser