2. Overwegingen
2.1. In de tweede grief klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de voorzieningenrechter
- bij zijn toetsing van het standpunt van de minister, dat haar relaas ongeloofwaardig is en dat van haar mag worden verwacht dat zij terugkeert naar Hargeisha, Somaliland - niet heeft onderkend dat de minister onvoldoende is ingegaan op de omstandigheid dat zij tot de Ashraf behoort en alleenstaand is.
2.1.1. De minister heeft zich in het besluit van 27 december 2011, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, ter zake van de stelling van de vreemdeling dat zij tot de Ashraf behoort en alleenstaand is, op het standpunt gesteld dat volgens zijn beleid ook voor personen behorend tot de Ashraf alsmede voor alleenstaande vrouwen een binnenlands vestigingsalternatief in Noord-Somalië aanwezig kan zijn.
2.1.2. Uit het arrest van 11 januari 2007 van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) in zaak nr. 1948/04, Salah Sheekh tegen Nederland (www.echr.coe.int/echr) volgt dat de Ashraf een groep vormt die systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen.
De minister is niet, althans niet kenbaar, ingegaan op de betekenis van dit arrest voor de zaak van de vreemdeling.
2.1.3. Uit het arrest van het EHRM van 17 juli 2008 in zaak nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (www.echr.coe.int/echr) blijkt dat, in het kader van de toetsing aan artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), aandacht moet worden gegeven aan de mogelijkheid dat individuele omstandigheden, wanneer die op zichzelf worden bezien, niet leiden tot het oordeel dat een reëel risico bestaat op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, maar dat er, wanneer die omstandigheden in onderlinge samenhang worden bezien en worden beschouwd tegen de achtergrond van een situatie van algemeen geweld, wel aanleiding kan zijn het bestaan van een reëel risico aan te nemen.
De minister is niet, althans niet kenbaar, ingegaan op de vraag of de door de vreemdeling gestelde omstandigheid dat zij alleenstaand is, wanneer deze wordt bezien in onderlinge samenhang met eerdergenoemde omstandigheid dat zij tot de Ashraf stelt te behoren, en tevens wordt beschouwd tegen de achtergrond van de situatie van algemeen geweld in Somalië, aanleiding geeft om aan te nemen dat voor haar aldaar een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling bestaat.
2.1.4. Gelet op het onder 2.1.2. en 2.1.3. overwogene, heeft de minister zijn standpunt over de stelling van de vreemdeling dat zij tot de Ashraf behoort en alleenstaand is onvoldoende gemotiveerd. De grief slaagt.
2.2. Hetgeen voor het overige is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2.3. Gezien het onder 2.1.4. overwogene, is het hoger beroep kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen voormeld besluit alsnog gegrond verklaren en dat besluit wegens strijd met artikel 3:46 van de Awb vernietigen.
2.4. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.