ECLI:NL:RVS:2012:BX6014

Raad van State

Datum uitspraak
29 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201200268/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening onder voorschriften voor ontgronden van percelen in Hoogland, gemeente Amersfoort

In deze zaak heeft de Raad van State op 29 augustus 2012 uitspraak gedaan over een beroep van de Stichting Behoud de Eemvallei tegen een besluit van het college van gedeputeerde staten van Utrecht. Het college had op 15 november 2011 een vergunning verleend voor het ontgronden van diverse percelen in Hoogland, gemeente Amersfoort, onder bepaalde voorschriften zoals bedoeld in de Ontgrondingenwet. De Stichting heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij onder andere aanvoert dat het college ten onrechte het besluit heeft gewijzigd door voorschrift 8 ambtshalve te wijzigen. De Stichting betoogt dat deze wijziging in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en andere beginselen van bestuursrecht. Het college verdedigt zich door te stellen dat de wijziging noodzakelijk was om de vergunninghoudster niet onevenredig te belasten. Tijdens de zitting op 22 mei 2012 zijn de betrokken partijen gehoord, waaronder de Stichting, het college en de vergunninghoudster. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat het college de bevoegdheid heeft om in afwijking van het ontwerp de vergunning te verlenen en dat de wijziging van voorschrift 8 niet in strijd is met de wet. De Afdeling heeft ook geoordeeld dat de landschappelijke inpassing van de golfbaan voldoende is gewaarborgd en dat er geen noodzaak is voor het opnemen van een werkplan. Uiteindelijk heeft de Afdeling het beroep van de Stichting ongegrond verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201200268/1/R4.
Datum uitspraak: 29 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Behoud de Eemvallei, gevestigd te Baarn,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Utrecht,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 november 2011 heeft het college een vergunning onder voorschriften als bedoeld in de Ontgrondingenwet verleend aan [vergunninghoudster] voor het ontgronden van diverse percelen, kadastraal bekend Hoogland, gemeente Amersfoort, Sectie E en N.
Tegen dit besluit heeft de Stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 januari 2012, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2012, waar de Stichting, vertegenwoordigd door C.V. Koolmees, bijgestaan door mr. J.M. Neefe, advocaat te Rotterdam, het college, vertegenwoordigd door mr. drs. K.M. Betten, mr. P. Wink en ir. D.M. Keeman, allen werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, vertegenwoordigd door mr. S.E. Eissens-Eigenhuis en ir. H.N. Abrahams, beiden werkzaam bij de gemeente.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting heeft de Stichting de beroepsgronden met betrekking tot het niet opnemen van de ontwerpvoorschriften 9 en 16, alsmede de daarmee samenhangende beroepsgronden inzake flora en fauna en archeologie, ingetrokken.
2.2. De vergunning is verleend voor werkzaamheden ter realisatie van nieuwe watergangen en waterpartijen en het verbreden van bestaande watergangen. De percelen worden heringericht tot golfbaan.
2.3. De Stichting betoogt dat het college ten onrechte het besluit ten opzichte van het ontwerpbesluit heeft gewijzigd door voorschrift 8 ambtshalve te wijzigen. Volgens de Stichting had voorschrift 8, zoals opgenomen in de ontwerpvergunning, waarin was bepaald dat de ontgrondingwerkzaamheden niet eerder mogen aanvangen dan nadat het bestemmingsplan onherroepelijk is geworden, niet mogen worden vervangen door het voorschrift dat de ontgrondingwerkzaamheden niet eerder mogen aanvangen dan nadat het bestemmingsplan "Golfbaan Hoogland West" rechtskracht heeft gekregen.
Volgens de Stichting heeft het college deze wijziging alleen doorgevoerd, omdat het college van burgemeester en wethouders van Amersfoort daarom heeft verzocht en is daarbij alleen naar de belangen van de vergunninghoudster gekeken. De Stichting acht dit in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, het beginsel van reformatio in peius en het beginsel van fair play alsmede de artikelen 3:2 tot en met 3:4 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3.1. Het college betoogt dat voorschrift 8 ambtshalve is gewijzigd omdat het voorschrift zoals neergelegd in het ontwerpbesluit onevenredig bezwarend voor de vergunninghoudster is. In het bestreden besluit is uiteengezet dat dit is gebeurd na overleg met het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amersfoort, op 19 september 2011, nadat van de zijde van het college van burgemeester en wethouders was gewezen op de bestaande jurisprudentie op dit punt, en na overleg met de Stichting op 4 oktober 2011. Het college stelt zich op het standpunt dat de Ontgrondingenwet zich er niet tegen verzet dat een ontgrondingenvergunning wordt verleend zonder dat een daaraan ten grondslag liggend bestemmingsplan onherroepelijk is.
2.3.2. De Afdeling overweegt dat het college de bevoegdheid heeft om in afwijking van het ontwerp de vergunning te verlenen. Dit kan naar aanleiding van een naar voren gebrachte zienswijze, dan wel ambtshalve. De Afdeling ziet in hetgeen de Stichting aanvoert geen aanleiding voor het oordeel dat het college door het gebruik van deze bevoegdheid in strijd heeft gehandeld met de door de Stichting genoemde beginselen en de genoemde artikelen van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3.3. Inzake het bezwaar van de Stichting tegen het aldus gewijzigde artikel overweegt de Afdeling als volgt.
Ingevolge artikel 10, zesde lid, van de Ontgrondingenwet, voor zover hier van belang, wordt een vergunning niet verleend, indien de beoogde ontgronding in strijd is met een ruimtelijk besluit, tenzij de strijd naar verwachting zal worden opgeheven.
Deze bepaling verzet zich er niet tegen dat een ontgrondingenvergunning wordt verleend zonder dat een daaraan ten grondslag liggend bestemmingsplan onherroepelijk is. Ook verzet deze bepaling zich er niet tegen dat aan de vergunning geen voorschrift wordt verbonden waarin staat dat met de werkzaamheden niet eerder mag worden aangevangen dan nadat het bestemmingsplan onherroepelijk is geworden. Niet in geschil is dat de ontgronding waarvoor de vergunning is verleend in overeenstemming is met het door de raad van de gemeente Amersfoort vastgestelde bestemmingsplan "Golfbaan Hoogland West". Het betoog faalt.
2.4. De Stichting betoogt voorts dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de inrichting van de golfbaan voldoet aan de Structuurvisie Nationale Landschappen. Gelet daarop is de Stichting van mening dat de landschappelijk inpassing van de golfbaan onvoldoende is gewaarborgd.
2.4.1. Het college stelt zich op het standpunt dat de golfbaan zal worden gerealiseerd in een overgangsgebied van een besloten landschap naar een meer open landschap. De golfbaan wordt door de toevoeging van houtwallen en bosstroken landschappelijk ingepast, waardoor de overgang van bebouwd gebied naar weids en open landschap wordt versterkt, aldus het college.
2.4.2. De Afdeling overweegt dat ten behoeve van de golfbaan door de raad recentelijk het onder 2.3.3 vermelde bestemmingsplan is vastgesteld. De ruimtelijke gevolgen van de golfbaan zijn in dat plan afgewogen. In de planregels van het bestemmingsplan is verwezen naar het inrichtingsplan waaraan bij de aanleg van de golfbaan dient te worden voldaan. In haar uitspraak van heden op de beroepen tegen dit bestemmingsplan, in zaak
201101507/1/R2, heeft de Afdeling geoordeeld dat is voldaan aan de voorwaarde dat sprake moet zijn van een goede landschappelijke inpassing. Gelet daarop heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de landschappelijke inpassing van de golfbaan voldoende is gewaarborgd.
2.5. De Stichting betoogt dat in de ontgrondingenvergunning ten onrechte geen voorschrift is opgenomen waarin staat dat een werkplan moet worden overgelegd waaruit blijkt dat het project gefaseerd en zorgvuldig dient te worden uitgevoerd. Ter zitting heeft de Stichting toegelicht dat over het opnemen van de verplichting tot overlegging van een werkplan met de provincie overleg is gevoerd.
2.5.1. Het college heeft ter zitting bevestigd dat overleg hierover heeft plaatsgevonden. Bij de uiteindelijke vergunningverlening is van het opnemen van een dergelijk voorschrift evenwel afgezien, omdat het college dit voor een zorgvuldige uitvoering van het onderhavige project niet nodig acht en het opnemen van een dergelijk voorschrift onevenredig bezwarend is voor de vergunninghoudster. Daarbij heeft het college erop gewezen dat het werken met werkplannen alleen voor grootschalige projecten, die in deelplannen uiteenvallen, aangewezen kan zijn. Voorts heeft het college toegelicht dat toezichthouders toezicht zullen uitoefenen op de uitvoering van de werkzaamheden.
2.5.2. De Afdeling ziet in hetgeen de Stichting heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat het college zonder het door de Stichting gewenste voorschrift onvoldoende mogelijkheden heeft om erop toe te zien dat de werkzaamheden zorgvuldig worden uitgevoerd. Het betoog faalt.
2.6. De Stichting stelt voorts dat het bedrag waarvoor de bankgarantie is afgegeven te laag is.
2.6.1. Het bedrag van de gestelde bankgarantie is volgens het college gebaseerd op een inschatting van de mogelijke kosten voor herstel indien vergunninghoudster aan de vergunning verbonden voorschriften niet nakomt.
2.6.2. De Stichting heeft niet aannemelijk gemaakt dat het college niet tot deze inschatting van de mogelijke kosten voor herstel heeft kunnen komen. Gelet hierop faalt het betoog.
2.7. In hetgeen de Stichting heeft aangevoerd ziet de Afdeling gelet op al het vorenoverwogene geen grond voor het oordeel dat het besluit is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in de naam der Koningin
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Postma, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Postma
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2012
539-718.