ECLI:NL:RVS:2012:BX6013

Raad van State

Datum uitspraak
29 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201108959/1/R4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan 'Scheepmakerij 11-12' vastgesteld door de raad van de gemeente Delft

In deze zaak gaat het om het bestemmingsplan 'Scheepmakerij 11-12' dat op 30 juni 2011 door de raad van de gemeente Delft is vastgesteld. [appellant] heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij aanvoert dat er geen inspraakmogelijkheden zijn geboden en dat het milieueffectrapport (MER) niet was vastgesteld op het moment van de besluitvorming. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 6 juli 2012 behandeld. De raad heeft in zijn verweerschrift gesteld dat de ontwikkeling van het kantoorpand en het paviljoen niet onder het MER valt, en dat de inspraakverplichting geen gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure. De Afdeling oordeelt dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de inspraakverplichting niet is geschonden en dat het bestemmingsplan niet afhankelijk was van het gereedkomen van het MER. Daarnaast heeft de Afdeling overwogen dat de raad voldoende informatie had over de bodemverontreiniging en dat de onderzoeken uit 2002 en eerder voldoende waren om de uitvoerbaarheid van het plan te beoordelen. Het betoog van [appellant] dat het paviljoen geen exclusieve bedrijfsbestemming heeft gekregen en dat er onvoldoende parkeerplaatsen zijn voorzien, werd eveneens verworpen. De Afdeling concludeert dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Het beroep van [appellant] is ongegrond verklaard.

Uitspraak

201108959/1/R4.
Datum uitspraak: 29 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Delft,
en
de raad van de gemeente Delft,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 juni 2011 heeft de raad het bestemmingsplan "Scheepmakerij 11-12" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 augustus 2011, beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 juli 2012, waar [appellant], in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door mr. K.J. de Boer en mr. F.H.L. Vossen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende] als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het plan biedt een juridisch-planologische regeling voor de ontwikkeling van een kantoorpand en een paviljoen op het binnenterrein achter de [locatie a] te Delft.
Inspraak
2.2. [appellant] betoogt dat ten onrechte geen inspraakmogelijkheden op grond van de inspraakverordening van de gemeente zijn geboden.
2.2.1. De Afdeling overweegt dat het bieden van inspraak geen deel uitmaakt van de in de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening geregelde bestemmingsplanprocedure. Het schenden van een inspraakverplichting heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de bestemmingsplanprocedure en het bestemmingsplan. Dit betoog kan dan ook niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
Milieueffectrapport
2.3. [appellant] betoogt dat het bestemmingsplan niet had mogen worden vastgesteld, aangezien het MER "bestemmingsplannen Delft Zuidoost" ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet was vastgesteld.
2.3.1. De raad stelt dat de ontwikkeling niet een in het MER betrokken ontwikkeling is, zodat niet gewacht behoefde te worden op het gereed komen van het MER en evenmin het MER behoefde te worden betrokken bij de vaststelling van het plan.
2.3.2. De Afdeling stelt vast dat de beoogde ontwikkeling op het binnenterrein achter de [locatie a] te Delft, in bestaand stedelijk gebied, geen onderdeel is van de ontwikkelingen in het MER. Het MER ziet met name op de voorziene bouw van meer dan 4.000 (studenten)woningen. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een zodanige samenhang tussen de ontwikkeling van het paviljoen en het kantoorpand enerzijds en de in het MER betrokken ontwikkelingen anderzijds, dat de raad deze had moeten aanmerken als één activiteit. Het aangevoerde geeft derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat de raad bij de vaststelling van het bestemmingsplan het gereed komen van het MER had moeten afwachten of het plan met inachtneming van het MER had moeten vaststellen. Het betoog van [appellant] faalt in zoverre.
Bodem
2.4. [appellant] betoogt dat in de plantoelichting ten onrechte slechts verwezen wordt naar bodemonderzoeken uit 2002 en eerder en niet naar aanvullende bodemonderzoeken uit 2010 en 2011. Ter zitting heeft [appellant] toegelicht dat hij schade en overlast van bodemsanering vreest.
2.4.1. De raad stelt dat de onderzoeken uit 2002 en eerder voldoende informatie geven om de uitvoerbaarheid van het plan te kunnen beoordelen. Op grond van deze onderzoeken heeft de raad geconcludeerd dat er weliswaar gesaneerd dient te worden, maar dat dit niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. De onderzoeken uit 2010 en 2011 hebben betrekking op de wijze van sanering, aldus de raad.
2.4.2. Voor zover het betoog van [appellant] zich richt tegen de vaststelling van de aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, overweegt de Afdeling dat deze aspecten zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet aan de orde zijn. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan met de daarin opgenomen bestemmingen niet had kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezigheid van bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het bestemmingsplan in de weg staat. De raad heeft zich in dit verband in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de onderzoeken uit 2002 en eerder voldoende informatie geven, nu de raad ter zitting onweersproken heeft toegelicht dat sindsdien in het plangebied geen activiteiten hebben plaatsgevonden die in dit verband relevant zouden kunnen zijn en dat de onderzoeken uit 2010 en 2011 zien op de wijze van sanering en daarom in het kader van het plan niet van belang zijn.
Het betoog van [appellant] dat in het ontwerpplan ten onrechte is vermeld dat het braakliggende terrein aan [locatie b] dient te worden gesaneerd, kan niet leiden tot vernietiging van het bestreden plan. In de onderhavige procedure ligt immers niet het ontwerpplan ter toetsing voor, maar het vastgestelde plan.
Bouw- en gebruiksmogelijkheden
2.5. [appellant] betoogt dat het paviljoen geen exclusieve bedrijfsbestemming heeft gekregen en het plan twee bouwlagen in het paviljoen mogelijk maakt, zulks in tegenstelling tot een eerdere toezegging van de ontwikkelaar dat in het paviljoen een bedrijfsruimte zal worden gevestigd en dat het paviljoen uit één bouwlaag zal bestaan. [appellant] vreest een aantasting van zijn privacy.
2.5.1. De raad stelt dat, gelet op de normen uit het Bouwbesluit 2003 en de in het plan maximaal toegestane bouwhoogte van 5 m, slechts één bouwlaag in het paviljoen gerealiseerd kan worden. Daarnaast leidt een woonfunctie niet tot een onaanvaardbare aantasting van de privacy van [appellant].
2.5.2. Blijkens de verbeelding hebben de gronden waarop het paviljoen is voorzien de bestemming "Gemengd" met de functieaanduiding "wonen" en gedeeltelijk de bouwaanduiding "specifieke bouwaanduiding - voorziening voor de betreding van een dakterras".
Ingevolge artikel 3, lid 3.1, van de planregels zijn de voor "Gemengd" aangewezen gronden bestemd voor, onder meer, wonen en aan-huis-gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten ter plaatse van de aanduiding "wonen", bedrijven, kantoren en dienstverlening.
Blijkens de verbeelding in samenhang met artikel 3, lid 3.2.1, aanhef en onder a, van de planregels bedraagt de maximale bouwhoogte van het paviljoen 5 m.
Ingevolge artikel 4.28, derde lid, van het Bouwbesluit 2003 dient een verblijfsgebied met een woon- of kantoorfunctie ten minste een afstand van 2,6 m boven de vloer te hebben.
2.5.3. Voor zover [appellant] betoogt dat het plan in strijd met een toezegging van de ontwikkelaar is vastgesteld, overweegt de Afdeling dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan bij de raad berust. Aan toezeggingen die zijn gedaan door niet ter zake beslissingsbevoegden kunnen in beginsel geen rechten worden ontleend. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat in het kader van de onderhavige procedure sprake is van een rechtens relevante toezegging.
De Afdeling volgt [appellant] niet in zijn betoog dat het plan twee bouwlagen in het paviljoen mogelijk maakt. Het Bouwbesluit 2003 verzet zich tegen de realisatie van twee bouwlagen op de locatie van het paviljoen, zodat het betoog van [appellant] in zoverre feitelijke grondslag mist.
De Afdeling is voorts van oordeel dat de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de privacy van [appellant] niet op relevante wijze wordt aangetast door een woonfunctie in het paviljoen. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de raad daarbij in redelijkheid heeft kunnen betrekken dat het stedelijk gebied betreft, dat het paviljoen een maximale bouwhoogte van 5 m heeft en dat op de omliggende percelen eveneens dakterrassen en balkons zijn toegestaan. Voorts bedraagt de afstand van de woning van [appellant] tot de gronden waarop het paviljoen is voorzien ongeveer 20 m.
Het betoog van [appellant] faalt in zoverre.
Parkeerplaatsen
2.6. [appellant] betoogt dat de raad in strijd met zijn beleid een plan heeft vastgesteld waarbinnen onvoldoende parkeerplaatsen kunnen worden gerealiseerd. Daartoe voert [appellant] aan dat het plan twee bouwlagen in het paviljoen mogelijk maakt en het kantoorpand 14 m hoog wordt, zodat het plan in totaal 1.200 m2 aan nieuwe bedrijfsruimte mogelijk maakt. Op grond van de Delftse parkeernorm dienen alsdan 18 parkeerplaatsen te worden gerealiseerd, aldus [appellant]. Daarnaast zijn 6 parkeerplaatsen nodig voor het reeds bestaande kantoor en dienen 2 parkeerplaatsen aangelegd te worden ten behoeve van een buiten het plangebied liggende woning. In het plan is ten onrechte slechts voorzien in 12 parkeerplaatsen, aldus [appellant].
2.6.1. De raad stelt dat het aantal parkeerplaatsen is vastgesteld conform de nota 'parkeren en stallen', waarbij is uitgegaan van de maximale planologische mogelijkheden. Hiertoe voert de raad aan dat in het paviljoen slechts één bouwlaag is toegestaan en dat het kantoorpand maximaal 11 m hoog kan worden. Op grond van het plan kan dan ook maximaal 941 m2 aan nieuwe kantoor- en woonruimte worden gerealiseerd, waarvan 240 m2 in het paviljoen en 701 m2 in het kantoorgebouw. Er bestaat verder geen noodzaak om voor het bestaande kantoorgebouw parkeerplaatsen in het plangebied te voorzien, nu hiervoor al geldt dat op straat geparkeerd mag worden. Op grond van de nota 'parkeren en stallen' zijn maximaal 12 parkeerplaatsen nodig voor de nieuwe ontwikkeling, welke ook binnen de ontwikkeling gerealiseerd kunnen worden, aldus de raad.
2.6.2. De Afdeling overweegt dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat, in weerwil van de door de raad op dit punt gegeven toelichting, meer dan 240 m2 aan woon- of bedrijfsruimte ingevuld kan worden in het paviljoen en meer dan 701 m2 aan bedrijfsruimte in het kantoorgebouw. Voorts heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat de raad is afgeweken van de door hem gehanteerde parkeernormen uit de nota 'parkeren en stallen'. Ter zitting is voorts toegelicht dat de ontwikkelaar van het paviljoen één parkeerplaats in het plangebied heeft toegezegd aan de bewoner van een buiten het plangebied gelegen woning. Ter zitting is inzichtelijk gemaakt dat hiervoor ruimte is in het plangebied, waarbij nog steeds aan de gemeentelijke parkeernormen wordt voldaan. Het aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan voorziet in voldoende parkeerplaatsen. Het betoog van [appellant] faalt in zoverre.
Flora en fauna
2.7. [appellant] betoogt dat het plangebied voor de sloop van de panden in het gebied diende als verblijfplaats van populaties vleermuizen en gierzwaluwen. De raad heeft ten onrechte niet in het plan voorgeschreven dat voldoende voorzieningen voor deze soorten dienen te worden aangebracht, zo voert [appellant] aan.
2.7.1. De raad heeft onderzoek laten verrichten naar de in het plangebied aanwezige beschermde plant- en diersoorten en heeft de conclusies van deze onderzoeken verkort weergegeven in paragraaf 6.2 van de plantoelichting. Het flora- en faunaonderzoek is uitgevoerd door bSR Ecologisch Advies, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Flora en Fauna Delft; verkennende inventarisaties ten behoeve van wijziging bestemmingsplannen" uit 2006. De Stichting Zoogdierenwerkgroep Zuid-Holland heeft een onderzoek naar de aanwezigheid van vleermuizen uitgevoerd, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Samenvattend rapport vleermuizen onderzoek gemeente Delft 2006 t/m 2008" uit 2008. Ten slotte is onderzoek uitgevoerd door Adviesbureau Mertens, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport "Het voorkomen van gewone dwergvleermuis en gierzwaluw in het plangebied van de scheepsmakerij te Delft" van juli 2006. De raad stelt naar aanleiding van deze onderzoeken dat er geen populaties van vleermuizen en/of gierzwaluwen in het plangebied aanwezig zijn en dat, anders dan [appellant] stelt, het niet voorschrijven van voorzieningen niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.7.2. De vraag of voor de uitvoering van het plan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) nodig is, en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, alsmede de vraag of mitigerende of compenserende maatregelen dienen te worden getroffen, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet had mogen vaststellen, indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
De Afdeling overweegt dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de onderzoeken niet op deugdelijke en zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen. Het aangevoerde geeft dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich op basis van de verrichte onderzoeken niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen populaties van vleermuizen en/of gierzwaluwen in het plangebied aanwezig zijn en dat er op dit vlak geen onoverkomelijke bezwaren voor de uitvoerbaarheid van het plan zijn.
Voor zover [appellant] betoogt dat ten onrechte binnen het plangebied panden zijn gesloopt, overweegt de Afdeling dat dit aspect buiten het bestek van deze procedure valt, zodat het betoog geen verdere bespreking behoeft.
De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Erfafscheiding
2.8. [appellant] betoogt dat ten onrechte geen erfafscheiding op de erfgrens tussen [locatie a] en [locatie b] in het plan is opgenomen.
2.8.1. Ingevolge artikel 5, lid 5.2.1, aanhef, en artikel 3, lid 3.2.2, aanhef, van de planregels, in samenhang met artikel 10, aanhef en onder b, van de planregels kan op de erfgrens tussen [locatie a] en [locatie b] een erfafscheiding worden gerealiseerd van maximaal 3 m hoogte.
2.8.2. Voor zover [appellant] aanvoert dat het plan ten onrechte niet voorziet in een erfafscheiding tussen [locatie a] en [locatie b], overweegt de Afdeling dat het plan een erfafscheiding niet uitsluit. Het betoog van [appellant] faalt in zoverre. Overigens is ter zitting van de zijde van de ontwikkelaar, in de persoon van [belanghebbende], toegezegd dat een hekwerk zal worden geplaatst.
Conclusie
2.9. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Steenbergen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Diepenbeek w.g. Van Steenbergen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2012
528-745.