201101507/1/R2.
Datum uitspraak: 29 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Behoud de Eemvallei, gevestigd te Baarn, en de vereniging Vereniging Vogelwacht Utrecht, gevestigd te Bilthoven (hierna: de stichting en de vereniging),
appellanten,
de raad van de gemeente Amersfoort,
verweerder.
Bij besluit van 14 december 2010 heeft de raad het bestemmingsplan "Golfbaan Hoogland West" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben de stichting en de vereniging bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 januari 2011, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 9 maart 2011.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De stichting en de vereniging hebben nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 14 juni 2011 heeft de raad het bestemmingsplan ingetrokken en het bestemmingsplan "Golfbaan Hoogland West" opnieuw, gewijzigd, vastgesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2012, waar de stichting en de vereniging, vertegenwoordigd door mr. J.M. Neefe, advocaat te Rotterdam, en de raad, vertegenwoordigd door mr. S.E. Eissens-Eigenhuis en H.N. Abrahams, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is de Golfclub Soestduinen, vertegenwoordigd door B. Schoenmaker, ter zitting verschenen.
2.1. Ter zitting hebben de stichting en de vereniging de beroepsgronden met betrekking tot het beleid, de archeologische waarden binnen het gebied en de geluidsbelasting bij enige woningen ingetrokken.
2.2. Het gewijzigd vastgestelde plan voorziet in de aanleg van een golfbaan met een oppervlakte van ongeveer 26 hectare aan de noordwestzijde van Amersfoort.
2.3. Ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) brengt het aanhangig zijn van bezwaar of beroep tegen een besluit geen verandering in een los van het bezwaar of beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat het bestuursorgaan dat overgaat tot intrekking of wijziging van het bestreden besluit, daarvan onverwijld mededeling doet aan het orgaan waarbij het bezwaar of beroep aanhangig is.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb wordt, indien een bestuursorgaan een besluit heeft genomen als bedoeld in artikel 6:18, het bezwaar of beroep geacht mede gericht te zijn tegen het nieuwe besluit, tenzij dat besluit aan het bezwaar of beroep geheel tegemoet komt.
2.3.1. De Afdeling merkt het besluit van de raad van 14 juni 2011 aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, nu dit besluit beoogt te voorzien in het herstellen van een gebrek in het besluit van 14 december 2010. De besluiten voorzien voorts in dezelfde planologische ontwikkeling. Verder is het besluit van 14 juni 2011 op de wettelijk voorgeschreven wijze bekendgemaakt en is er mededeling gedaan van dit besluit aan degenen die zienswijzen hebben ingediend tegen het besluit van 14 december 2010.
Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Awb dient het beroep van de stichting en de vereniging te worden geacht mede te zijn gericht tegen het besluit van 14 juni 2011.
2.4. De stichting en de vereniging betogen dat ten onrechte geen milieueffectrapport (hierna: MER) is opgesteld in verband met het plan. Hiertoe voeren zij aan dat de commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: de commissie m.e.r.) op basis van een onjuiste en onvolledige aanmeldingsnotitie heeft geconcludeerd dat een milieueffectrapportage (hierna: m.e.r.) achterwege kon blijven. Voorts stellen de stichting en de vereniging dat ten behoeve van de beoordeling of een MER moet worden opgesteld, is gehandeld in strijd met Europese regelgeving. Ten onrechte is volgens hen slechts getoetst of is voldaan aan de drempelwaarden in kolom 2 van de onderdelen C en D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (hierna: Besluit m.e.r.). In verband hiermee wijzen zij op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 oktober 2009, C-255/08, Commissie tegen Nederland (www.curia.europa.eu). Volgens de stichting en de vereniging dient als gevolg van dit arrest ten behoeve van de beoordeling of een m.e.r. dient te worden uitgevoerd rechtstreeks te worden getoetst aan bijlage III van Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 (PB L 175), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 (PB L 73) en bij richtlijn 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (PB L 156) (hierna: Richtlijn 85/337/EEG).
2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat op grond van de Wet milieubeheer een verplichting bestaat om een aanmeldingsnotitie m.e.r. op te stellen. Dit is volgens de raad op zorgvuldige wijze gebeurd en op verzoek van de raad heeft de commissie m.e.r. beoordeeld of een MER diende te worden opgesteld. Volgens de commissie m.e.r. is dat niet het geval. De raad stelt dan ook op basis van de aanmeldingsnotitie m.e.r. en het beoordelingsadvies van de commissie m.e.r. een zorgvuldige beoordeling te hebben gemaakt.
2.4.2. Ingevolge artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen:
a. die belangrijke nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu;
b. ten aanzien waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of zij belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Ingevolge artikel 7.2, derde lid, van de Wet milieubeheer worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder a, de categorieën van besluiten aangewezen bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Ingevolge artikel 7.2, vierde lid, van de Wet milieubeheer worden terzake van de activiteiten, bedoeld in het eerste lid, onder b, de categorieën van besluiten aangewezen in het kader waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.17 of 7.19 moet beoordelen of die activiteiten de in dat onderdeel bedoelde gevolgen hebben, en indien dat het geval is, bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
2.4.3. Daargelaten of in dit geval op grond van het overgangsrecht het op 1 april 2011 in werking getreden Besluit milieueffectrapportage, dan wel het Besluit-milieueffectrapportage 1994 geldt als de in artikel 7.2, eerste lid, van de Wet milieubeheer bedoelde algemene maatregel van bestuur, heeft de raad terecht afgezien van het maken van een MER ten behoeve van het besluit van 14 juni 2011.
Hiertoe overweegt de Afdeling met betrekking tot het Besluit milieueffectrapportage dat de aanleg van een golfbaan op grond van dit besluit niet is aangewezen als categorie van besluiten bij de voorbereiding waarvan een milieueffectrapport moet worden gemaakt, noch als categorie van besluiten in het kader waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of die activiteiten belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben.
Met betrekking tot het Besluit-milieueffectrapportage 1994 overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat het plangebied een gevoelig gebied is, zoals bedoeld in onderdeel A, eerste lid, van de bijlage, behorende bij het Besluit-milieueffectrapportage 1994, zodat op grond van onderdeel C, onder 10.2, van de bijlage, behorende bij het Besluit-milieueffectrapportage 1994 geen verplichting tot het maken van een MER bestaat ten behoeve van de aanleg van een golfbaan van 26 hectare. Voor zover de stichting en de vereniging betogen dat op grond van onderdeel D, onder 10.2, van de bijlage, behorende bij het Besluit-milieueffectrapportage 1994, het besluit behoort tot de categorie van besluiten in het kader waarvan het bevoegd gezag moet beoordelen of die activiteiten belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben, overweegt de Afdeling als volgt. De raad heeft deze beoordeling gemaakt op basis van de aanmeldingsnotitie m.e.r. en het advies van de commissie m.e.r. en in redelijkheid kunnen besluiten dat het maken van een MER niet was vereist. Daarbij is van belang dat de stichting en de vereniging niet aannemelijk hebben gemaakt dat de aanmeldingsnotitie op onjuiste of onvolledige gegevens berustte.
De Afdeling is van oordeel dat de raad op grond van nationale regelgeving terecht heeft afgezien van het maken van een MER. Het betoog in zoverre faalt derhalve.
2.4.4. Met betrekking tot het betoog dat ten behoeve van de beoordeling of een MER diende te worden opgesteld, is gehandeld in strijd met Europese regelgeving, omdat ten behoeve van de beoordeling of het plan belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben ten onrechte slechts getoetst is of is voldaan aan de drempelwaarden in kolom 2 van de onderdelen C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r., overweegt de Afdeling als volgt. Uit het door de stichting en de vereniging genoemde arrest volgt dat ten behoeve van de beoordeling of het plan belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben, rekening dient te worden gehouden met de selectiecriteria die worden genoemd in bijlage III van de Richtlijn 85/337/EEG. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 augustus 2010 in zaak nr.
200904695/1/M1) is dit arrest relevant voor categorieën van activiteiten, die hun oorsprong vinden in bijlage II van richtlijn 85/337/EEG. De aanleg van een golfbaan wordt in bijlage II van deze richtlijn evenwel niet genoemd. Voor zover de stichting en de vereniging ter zitting hebben gesteld dat de aanleg van een golfbaan vergelijkbaar is met de aanleg van een in bijlage II van de richtlijn genoemd themapark, hebben zij dit niet onderbouwd en acht de Afdeling dit niet aannemelijk, gelet op de omvang en opzet van de voorziene golfbaan. Het betoog van de stichting en de vereniging dat in strijd met de Europese regelgeving inzake de beoordeling of het plan belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu kan hebben geen MER is opgesteld faalt.
2.5. Voorts stellen de stichting en de vereniging dat de financiële en economische uitvoerbaarheid van het plan niet is verzekerd. Hiertoe voeren zij aan dat er geen of onvoldoende behoefte bestaat aan een golfbaan. De uitgangspunten die ten aanzien van de behoefte aan een golfbaan zijn opgenomen in de aanmeldingsnotitie m.e.r. zijn volgens hen verouderd. Onder meer zijn recent meerdere golfbanen in de omgeving gerealiseerd, zodat een verantwoorde exploitatie onvoldoende is verzekerd, hetgeen kan leiden tot faillissement van de exploitant. Een nadere onderbouwing van de financiële haalbaarheid ontbreekt dan ook ten onrechte, aldus de stichting en de vereniging.
2.5.1. De raad stelt dat de golfsport een snel groeiende sport is. In een omgeving van ongeveer 20 kilometer rond het plangebied bestaat volgens de raad een tekort aan golfbanen. Gelet hierop is een rendabele exploitatie van de golfbaan mogelijk, aldus de raad. Voorts stelt de raad dat geen gemeentelijke eigendommen betrokken zijn bij het plan, zodat de financiële exploitatie niet in gevaar is.
2.5.2. Ingevolge artikel 3.1.6, eerste lid, onder f, van het Besluit ruimtelijke ordening gaan een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor vergezeld van een toelichting, waarin de inzichten over de uitvoerbaarheid van het plan zijn neergelegd.
2.5.3. In de plantoelichting is beschreven dat de golfbaan door een particuliere initiatiefnemer voor eigen rekening wordt aangelegd. Voorts is in de toelichting vermeld dat uit de door de initiatiefnemer overgelegde stukken blijkt dat de noodzakelijke kosten worden gedekt door zijn eigen vermogen. In het door de stichting en de vereniging voor het overige aangevoerde is niet aannemelijk geworden dat de raad op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan had moeten twijfelen. Dat in de omgeving van Amersfoort een aantal nieuwe golfbanen is gerealiseerd en mogelijk kan worden gerealiseerd doet hier niet aan af, nu de beoogde exploitant ter zitting heeft gesteld reeds 900 intentieleden te hebben, waarvan er 400 een aanbetaling hebben gedaan. Daarnaast hebben de stichting en de vereniging onvoldoende weersproken dat de golfsport een groeiende sport is. Het betoog faalt.
2.6. Voorts stellen de stichting en de vereniging dat het plan in strijd met de Provinciale ruimtelijke verordening van de provincie Utrecht (hierna: PRV) geen bestemmingen en regels ter bescherming en versterking van de in het plangebied voorkomende kernkwaliteiten bevat.
2.6.1. De raad stelt, onder verwijzing naar de nota "Nationaal landschap Arkemheen-Eemland, open en vitaal" van 11 mei 2007, opgesteld door de stuurgroep Nationaal Landschap Arkemheen-Eemland, dat het plan past binnen het overgangsgebied van het nationaal landschap, omdat het plan de overgang van bebouwd gebied naar weids en open landschap versterkt. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat deze versterking mede een herstel van het coulissenlandschap omvat.
2.6.2. Ingevolge artikel 4.1, achtste lid, van de PRV bevat een bestemmingsplan voor een gebied dat is aangeduid als "Nationale Landschappen" bestemmingen en regels ter bescherming en versterking van de in het plangebied voorkomende kernkwaliteiten, zoals genoemd in de Bijlage Kernkwaliteiten Nationale Landschappen. Tot deze regels behoren in ieder geval op de aanwezige kernkwaliteiten afgestemde aanlegbepalingen en voor zover nodig bebouwingsvoorschriften.
Ingevolge artikel 6.1.1, eerste lid, van de PRV kan een bestemmingsplan voor het gebied dat is aangeduid als ‘Nieuwe en uitbreiding van bestaande golfterreinen’ [LG 1] bestemmingen en regels bevatten die nieuwe golfterreinen en de uitbreiding van bestaande golfterreinen toestaan, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. voorzien wordt in een goede landschappelijk[e] inpassing en natuurontwikkeling;
b. de cultuurhistorische kwaliteiten van het gebied worden gerespecteerd;
c. het recreatief medegebruik is gewaarborgd.
2.6.3. Blijkens de bij de verordening behorende kaarten bevindt het plangebied zich binnen het Nationale Landschap "Arkemheen-Eemland". Gelet op de ligging van het plangebied geldt hiervoor de kernkwaliteit "Overgangsgebieden", zoals weergegeven in de bijlage Kernkwaliteiten Nationale Landschappen bij de PRV. Voorts ligt het plangebied binnen het gebied dat is aangeduid als "Nieuwe en uitbreiding van bestaande golfterreinen".
2.6.4. De Afdeling overweegt dat de raad met dit plan mede beoogd heeft een herstel van het coulissenlandschap te bevorderen en zichtlijnen te bewaren. Door het als bijlage 1 bij de planregels gevoegde inrichtingsplan wordt hierin voorzien. Ingevolge de planregels dienen het toegestane gebruik, de toegestane voorzieningen, bouwwerken, werken en werkzaamheden in overeenstemming te zijn met dit inrichtingsplan. Gelet hierop is geen aanleiding voor het oordeel dat niet wordt voldaan aan artikel 4.1.1, achtste lid, van de PRV. Tevens wordt hiermee voldaan aan de voorwaarden die artikel 6.1.1, eerste lid, stelt dat sprake moet zijn van een goede landschappelijke inpassing binnen het overgangsgebied van het Nationale Landschap "Arkemheen-Eemland" en het respecteren van de cultuurhistorische kwaliteiten van het gebied. Voorts wordt met de aanleg van de golfbaan voorzien in de aanleg van 7,2 hectare nieuwe natuur en een openbaar wandelpad. Hiermee wordt voldaan aan de in de PRV gestelde voorwaarden van natuurontwikkeling en recreatief medegebruik. Het betoog van de stichting en de vereniging faalt.
2.7. De stichting en de vereniging betogen dat het plan strijdig is met de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) en Europese regelgeving omtrent de bescherming van de natuur. Zij stellen dat het onderzoek naar de natuurwaarden in het gebied onvolledig en niet meer actueel is en onvoldoende is gericht op een beoordeling van mogelijk nadelige consequenties voor beschermde inheemse vogelsoorten.
Uit onderzoek blijkt volgens hen verder dat er diverse beschermde soorten in het plangebied voorkomen, waaronder soorten die door de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn worden beschermd. Hierbij wijzen zij met name op de kleine modderkruiper, de watervleermuis, de ijsvogel en de kleine zwaan. Ten aanzien van deze soorten kan in redelijkheid niet worden aangenomen dat een ontheffing op grond van de Ffw zal worden verleend, aldus de stichting en de vereniging. Verder verdwijnen volgens hen circa 100 broedende vogelparen uit het plangebied.
Voorts had de raad voor het plangebied een benadering moeten kiezen als voor gebieden die zijn gelegen in de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) en had rekening moeten worden gehouden met een nabijgelegen Vogelrichtlijngebied, zo stellen de stichting en de vereniging.
2.7.1. De raad stelt dat de onderzoeken die zijn uitgevoerd naar de natuurwaarden ter plaatse van het plangebied actueel en volledig zijn. Volgens de raad blijkt uit de onderzoeken dat er geen schade wordt toegebracht aan beschermde soorten, mits een aantal maatregelen wordt genomen bij de uitvoering van het plan. Deze maatregelen worden genomen door de initiatiefnemer, aldus de raad. De raad stelt dat derhalve geen ontheffing op grond van de Ffw behoeft te worden aangevraagd.
2.7.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat het plan niet had kunnen worden vastgesteld, indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.7.3. Uit de stukken blijkt dat het gemeentebestuur verscheidene onderzoeken heeft laten uitvoeren naar de aanwezige flora en fauna in het plangebied. De resultaten van deze onderzoeken zijn neergelegd in de rapporten "Natuurwaarden van Buitengebied West" van maart 2005 door bureau Viridis, "Golfbaan Hoogland, aanmeldingsnotitie m.e.r." van 27 oktober 2008 door Van Empelen van Aalderen Partners BV, "Quickscan Golfbaan Hoogland" van augustus 2010 door bureau Viridis en "Onderzoek naar flora en fauna in het Buitengebied West te Amersfoort" van maart 2011 van bureau Viridis. Uit hetgeen door de stichting en de vereniging is aangevoerd, is niet aannemelijk geworden dat deze onderzoeken tezamen beschouwd zodanige gebreken dan wel leemten in kennis bevatten of niet meer actueel zijn dat de raad bij het vaststellen van het plan niet in redelijkheid van de resultaten van deze onderzoeken heeft mogen uitgaan.
2.7.4. In de door de raad gebruikte rapporten is geconcludeerd dat de Ffw niet aan de werkzaamheden in de weg staat en geen ontheffingen behoeven te worden aangevraagd, mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan, waaronder het vermijden van werkzaamheden in de Male wetering en behoud van vliegroutes van vleermuizen.
Ten aanzien van de kleine modderkruiper die voorkomt in de Male Wetering is gebleken dat het bestemmingsplan en het inrichtingsplan niet voorzien in ingrepen in de Male Wetering, zodat niet hoeft te worden gevreesd voor een aantasting van deze soort. Voor zover ter zitting is aangevoerd dat de ontwerpwatervergunning wel zou voorzien in ingrepen in de Male Wetering overweegt de Afdeling dat deze vergunning in onderhavige procedure niet aan de orde is.
Voorts worden in het plan de vliegroutes van de vleermuizen behouden en wordt de verlichting aangepast om hinder voor vleermuizen te voorkomen. Hiermee wordt voldaan aan de in de "Quickscan Golfbaan Hoogland" gestelde eisen om aantasting van het leefgebied van vleermuizen te voorkomen.
Verder is niet gebleken dat de ijsvogel en de kleine zwaan binnen het plangebied voorkomen. Voorts hebben de stichting en de vereniging niet aannemelijk gemaakt dat door het plan circa 100 broedende vogelparen zullen verdwijnen uit het gebied.
De Afdeling overweegt dat de raad het plangebied terecht heeft beschouwd als een gebied dat geen deel uitmaakt van de EHS. De stichting en de vereniging hebben daarnaast niet aannemelijk gemaakt dat het plan significante negatieve effecten zal hebben op het door hen genoemde Vogelrichtlijngebied.
Gelet hierop in samenhang met hetgeen in voornoemde rapporten is gesteld ten aanzien van de te stellen voorwaarden aan de werkzaamheden, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Ffw niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. Het betoog van de stichting en de vereniging faalt.
2.8. De stichting en de vereniging stellen dat de bestemmingen en de regels in het plan te globaal en niet handhaafbaar zijn. Zij voeren hiertoe aan dat niet kan worden volstaan met een enkele verwijzing in de planregels naar een bijlage bij het plan. Ook zijn verplichtingen van de initiatiefnemer volgens hen ten onrechte in een privaatrechtelijke overeenkomst en niet in het plan opgenomen.
2.8.1. In het door de vereniging en de stichting aangevoerde ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat in het plan sprake is van een regeling die onaanvaardbaar is vanuit een oogpunt van rechtszekerheid. Hierbij neemt zij in aanmerking dat in de planregels ten behoeve van de inrichting wordt verwezen naar een van het plan deel uitmakende bijlage, die een gedetailleerde tekening van de vereiste inrichting bevat, zodat de toegestane inrichting duidelijk en kenbaar is. Voorts is niet gebleken dat de door de vereniging en de stichting genoemde privaatrechtelijke overeenkomst inbreuk maakt op de rechtszekerheid die door de planregels wordt geboden. Het betoog faalt.
2.9. De stichting en de vereniging stellen dat de in het plan voorziene wandelpaden onveilig zijn vanwege de geringe afstand van de paden tot de fairways op de golfbaan.
2.9.1. De raad stelt dat de inrichting van de golfbaan en de beplanting zodanig is ontworpen dat de veiligheid van het padenstelsel voldoende is gewaarborgd. Het ontwerp van de golfbaan is bovendien op veiligheid getoetst door de Nederlandse Golffederatie, aldus de raad.
2.9.2. De Afdeling overweegt dat het inrichtingsplan voorziet in beplanting rondom de wandelpaden die kan voorkomen dat afzwaaiende golfballen op een gevaarlijke wijze op het pad terechtkomen. De stichting en de vereniging hebben niet gesteld, dan wel aannemelijk gemaakt dat deze maatregelen onvoldoende zijn om de veiligheid te waarborgen. Gelet hierop bestaat in het door de stichting en de vereniging aangevoerde geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de wandelpaden voldoende veilig kunnen zijn. Het betoog van de stichting en de vereniging faalt.
2.10. De stichting en de vereniging stellen dat de verkeersveiligheid onvoldoende is gewaarborgd op de weg parallel aan de N199 en dat onvoldoende inzichtelijk is dat wordt voldaan aan de ter plaatse geldende parkeernormen. Het is verder onduidelijk hoe zal worden voorkomen dat in de nabijheid van het golfterrein wordt geparkeerd op plaatsen die daarvoor niet zijn bestemd, aldus de stichting en de vereniging.
2.10.1. De raad stelt dat op het golfterrein voldoende ruimte is om het voor de golfbaan benodigde aantal parkeerplaatsen te realiseren.
2.10.2. In de plantoelichting is aan de hand van de gemeentelijke nota parkeernormen Amersfoort 2009, een raming gemaakt van het aantal voor de golfbaan benodigde parkeerplaatsen. Niet valt in te zien dat de raad zich in dit geval niet op deze nota kon baseren. Blijkens de raming zijn 106 parkeerplaatsen nodig ten behoeve van het golfterrein. De raad heeft aannemelijk gemaakt dat deze parkeerplaatsen op het terrein kunnen worden aangelegd, zodat wordt voldaan aan de ter plaatse geldende parkeernormen. Gelet hierop hoeft niet gevreesd te worden voor geparkeerde auto's op plaatsen die daar niet voor zijn bestemd.
In de door de vereniging en de stichting niet nader onderbouwde stelling omtrent de verkeersveiligheid ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat door de aanleg van een golfbaan de veiligheid op de weg parallel aan de N199 als gevolg van het plan onaanvaardbaar afneemt.
Het betoog van de stichting en de vereniging faalt.
2.11. De stichting en de vereniging betogen dat ten onrechte geen onderzoek is uitgevoerd naar de luchtkwaliteit, mede in verband met de cumulatieve gevolgen van enkele nabijgelegen projecten. Door de verkeersaantrekkende werking van deze verschillende projecten is het aannemelijk dat een overschrijding van de normen met betrekking tot de luchtkwaliteit zal plaatsvinden, aldus de stichting en de vereniging.
2.11.1. De raad stelt dat de verkeersaantrekkende werking zodanig beperkt is dat hierdoor de 3% grens van het Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen) (hierna: het Besluit) niet wordt overschreden. De ontwikkeling van een ziekenhuis in de nabijheid maakt dit volgens de raad niet anders.
2.11.2. Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, voor zover thans van belang, maken bestuursorganen bij de uitoefening van een in het tweede lid bedoelde bevoegdheid, welke uitoefening gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit aannemelijk dat een uitoefening of toepassing, rekening houdend met de effecten op de luchtkwaliteit van onlosmakelijk met die uitoefening of toepassing samenhangende maatregelen ter verbetering van de luchtkwaliteit, niet in betekenende mate bijdraagt aan de concentratie in de buitenlucht van een stof waarvoor in bijlage 2 een grenswaarde is opgenomen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit draagt de uitoefening van een of meer bevoegdheden of de toepassing van een of meer wettelijke voorschriften niet in betekenende mate bij, als bedoeld in artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, indien aannemelijk is gemaakt dat, als gevolg van die uitoefening of toepassing, de toename van de concentraties in de buitenlucht van zowel zwevende deeltjes (PM10) als stikstofdioxide niet de 3% grens overschrijdt.
Indien de ontwikkeling niet in betekenende mate bijdraagt, vindt ingevolge artikel 5.16, derde lid, van de Wet milieubeheer met betrekking tot de effecten van de desbetreffende ontwikkeling geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit plaats.
2.11.3. Volgens de plantoelichting zal het aantal verkeersbewegingen in verband met de door het plan mogelijk gemaakte ontwikkelingen ongeveer 250 motorvoertuigverplaatsingen per dag bedragen. Dit is een toename van ongeveer 150 motorvoertuigverplaatsingen per dag ten opzichte van de voorheen bestaande situatie. Deze aantallen zijn door de stichting en de vereniging niet bestreden. Gelet op de plantoelichting is aannemelijk geworden dat door dit aantal verplaatsingen de 3% grens als bedoeld in het Besluit niet zal worden overschreden, zodat met betrekking tot de effecten van de ontwikkeling van de golfbaan geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit plaats hoefde te vinden.
Voor zover de vereniging en de stichting stellen dat door de raad ten onrechte geen rekening is gehouden met de ontwikkeling van een winkelcentrum en appartementen aan de Kraailandhof en de realisering van een nieuw ziekenhuis aan de Maatweg, overweegt de Afdeling als volgt. Het nieuwe ziekenhuis aan de Maatweg zal op een afstand van meer dan 1000 meter zijn gelegen van het golfterrein, zodat ingevolge artikel 5 van het Besluit geen rekening hoeft te worden gehouden met deze ontwikkeling bij de toepassing hiervan. Verder hebben de stichting en de vereniging niet aannemelijk gemaakt dat de ontwikkeling van een winkelcentrum en appartementen aan de Kraailandhof van dusdanige omvang is dat rekening houdend hiermee de 3% grens zal worden overschreden.
Overigens bevestigt een door de raad uitgevoerd aanvullend onderzoek met behulp van het rekenmodel CAR II, versie 9.0, dat door het plan geen overschrijding van de grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) zal plaatsvinden. Niet is gebleken dat de raad niet in redelijkheid van de resultaten van dit onderzoek heeft mogen uitgaan. De ter zitting door de stichting en de vereniging aangevoerde overschrijdingen van de grenswaarden ter hoogte van de kruising tussen de rijksweg A1 en de N199 doen hier niet aan af, nu niet aannemelijk is gemaakt dat het plan aan deze verder van het plangebied afgelegen overschrijding in betekenende mate bijdraagt.
Het betoog van de stichting en de vereniging faalt.
2.12. De stichting en de vereniging betogen dat ten onrechte geen onderzoek is uitgevoerd naar de externe veiligheid in verband met het vervoer van gevaarlijke stoffen via de naast het plangebied gelegen N199 en naar de aanrijtijden van hulpdiensten binnen het plangebied.
2.12.1. De raad stelt zich op het standpunt dat het vervoer van gevaarlijke stoffen dat plaatsvindt over de N199 blijkens provinciale gegevens niet zo frequent is dat de grenswaarden van het plaatsgebonden risico worden overschreden. Daarnaast acht de raad het niet waarschijnlijk dat de oriënterende waarde voor het groepsrisico in het plangebied wordt overschreden. De raad stelt dat derhalve dit groepsrisico niet hoefde te worden betrokken bij de vaststelling van het plan.
2.12.2. Blijkens de plantoelichting heeft de raad zich met betrekking tot de externe veiligheid van het vervoer van gevaarlijke stoffen aangesloten bij het beleid zoals dit is neergelegd in de Circulaire risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen. Volgens deze circulaire dient voor een ruimtelijke ontwikkeling de grenswaarde van het zogenoemde plaatsgebonden risico van 10-6 in acht te worden genomen. Blijkens de risicokaart, zoals is opgesteld aan de hand van provinciale gegevens, ligt rondom de N199 geen risicocontour met een plaatsgebonden risico van 10-6. De raad behoefde derhalve bij de planvaststelling geen rekening te houden met het plaatsgebonden risico.
Nu een golfbaan een locatie is met een relatief verspreide hoeveelheid mensen op het terrein, kon de raad zich voorts in redelijkheid op het standpunt stellen dat naar verwachting de oriënterende waarde voor het groepsrisico in het plangebied niet zal worden overschreden. De enkele stelling van de vereniging en de stichting dat deze waarde zal worden overschreden geeft geen aanleiding voor een ander oordeel.
De niet nader onderbouwde stelling dat de raad ten onrechte de aanrijtijden van de brandweer niet heeft betrokken bij de planvaststelling geeft geen aanleiding voor het oordeel dat door het plan een onaanvaardbare situatie ontstaat met betrekking tot deze aanrijtijden.
Het betoog van de stichting en de vereniging faalt.
Conclusie, proceskosten en griffierecht
2.13. In hetgeen de stichting en de vereniging hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.
2.14. De stichting en de vereniging hebben geen belang meer bij beoordeling van hun beroep tegen het besluit van 14 december 2010, nu dit besluit, bij het besluit van 14 juni 2011, is ingetrokken en er overigens ook geen omstandigheden zijn die hun belangen raken. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.15. Uit het besluit van de raad van 14 juni 2011 blijkt dat de intrekking van het besluit van 14 december 2010 is genomen naar aanleiding van het in de uitspraak van de Voorzitter van 13 mei 2011 in zaak nr.
201101507/2/R2geconstateerde gebrek in dat besluit. Gelet hierop dient de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van de stichting en de vereniging te worden veroordeeld. Hierom ziet de Afdeling tevens aanleiding de raad te gelasten het betaalde griffierecht aan de stichting en de vereniging te vergoeden.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 14 december 2010, niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 14 juni 2011, ongegrond;
III. veroordeelt de raad van de gemeente Amersfoort tot vergoeding van bij de stichting Stichting Behoud de Eemvallei en de vereniging Vereniging Vogelwacht Utrecht in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 905,32 (zegge: negenhonderdvijf euro en tweeëndertig cent), waarvan € 874,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander;
IV. gelast dat de raad van de gemeente Amersfoort aan de stichting Stichting Behoud de Eemvallei en de vereniging Vereniging Vogelwacht Utrecht het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 298,00 (zegge: tweehonderdachtennegentig euro) vergoedt, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de ander.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en drs. W.J. Deetman en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, ambtenaar van staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Vogel-Carprieaux
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2012