201110566/1/A2.
Datum uitspraak: 29 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 2 september 2011 in zaak nr. 11/13091 in het geding tussen:
Bij besluit van 29 maart 2011 heeft de minister een verzoek van [wederpartij] om vergoeding van schade afgewezen.
Bij uitspraak van 2 september 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 maart 2011 vernietigd, aan [wederpartij] een vergoeding van € 10.960 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 oktober 2010 toegekend en bepaald dat die uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 september 2011, hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juni 2012, waar de minister (thans de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel), vertegenwoordigd door mr. A.L. de Mik, werkzaam bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. M.F. Wijngaarden, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. In deze uitspraak wordt onder de minister tevens verstaan diens rechtsvoorgangers.
2.2. Bij besluit van 20 november 2007 heeft de minister [wederpartij] ongewenst verklaard. Bij besluit van 22 januari 2008 heeft de minister een aanvraag van [wederpartij] om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 21 april 2009 heeft de minister [wederpartij] in bewaring gesteld krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000). Bij uitspraken van 24 april 2009 en 24 juni 2009 heeft de rechtbank 's-Gravenhage het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep ongegrond verklaard en een verzoek om een schadevergoeding afgewezen. Bij uitspraak van 5 oktober 2009 heeft de rechtbank het beroep van [wederpartij] tegen het voortduren van de bewaring gegrond verklaard, de opheffing van de maatregel bevolen en het verzoek om een schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 23 december 2009 heeft de minister de ongewenstverklaring van [wederpartij] opgeheven.
Bij besluit van 24 maart 2010 heeft de minister het bezwaar van [wederpartij] tegen de weigering hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen gegrond verklaard en hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met de beperking 'voorgezet verblijf' verleend met ingang van 1 november 2007.
2.3. Bij brief van 5 oktober 2010 heeft [wederpartij] de minister verzocht om vergoeding van de schade die hij heeft geleden doordat hij ten onrechte ongewenst is verklaard alsmede van de schade die hij heeft geleden omdat hij in de periode van 3 april tot en met 5 oktober 2009 ten onrechte in bewaring is gesteld. [wederpartij] heeft in dat kader aangevoerd dat ervan moet worden uitgegaan dat hij op 3 april 2009 reeds rechtmatig verblijf had, nu hem op grond van een wijziging van het beleid per 5 februari 2009, derhalve voorafgaand aan de inbewaringstelling, een verblijfsvergunning verstrekt had moeten worden en dat de ongewenstverklaring die daaraan in de weg stond is gebleken onrechtmatig te zijn.
2.4. De minister heeft aan de afwijzing van het verzoek ten grondslag gelegd dat de ongewenstverklaring op 23 december 2009 is opgeheven met ingang van de datum van de beschikking, zodat de ongewenstverklaring van [wederpartij] van 20 november 2007 tot en met 23 december 2009 van kracht was.
2.5. De rechtbank heeft overwogen dat de inbewaringstelling slechts gebaseerd was op de ongewenstverklaring. Nu een redelijke uitleg van het besluit van 23 december 2009, waarbij het bezwaar tegen de ongewenstverklaring gegrond is verklaard, meebrengt dat de ongewenstverklaring met ingang van 22 mei 2009 niet langer wordt gehandhaafd, is [wederpartij] vanaf die datum onrechtmatig in bewaring gesteld geweest, aldus de rechtbank.
2.6. De minister betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat van de rechtmatigheid van de vrijheidsontnemende maatregel en het voortduren van bewaring tot het moment van opheffing dient te worden uitgegaan, nu het tegen de maatregel ingestelde beroep ongegrond is verklaard.
2.6.1. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt het beroep tegen het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel, als bedoeld in artikel 59, tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding. Indien de rechter de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel beveelt of de maatregel reeds vóór de behandeling van het beroep is opgeheven, kan hij, ingevolge artikel 106 van de Vw 2000, aan de vreemdeling schadevergoeding toekennen.
2.6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 12 oktober 2011 in zaak
201102116/1/H2en 7 maart 2012 in zaak
201106162/1/A2) blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 106 van de Vw 2000 (TK 1999-2000, 26 732, nr. 7, p. 61, 219 en 225-226) dat de wetgever met deze bepaling heeft bedoeld een bijzondere en exclusieve regeling voor toekenning van schadevergoeding na opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel te geven. Voor toekenning van schadevergoeding langs de weg van een zuiver schadebesluit is naast deze regeling dan ook geen plaats.
2.7. Voorts betoogt de minister dat de rechtbank heeft miskend dat uit het besluit van 23 december 2009 volgt dat de ongewenstverklaring niet is herroepen of met terugwerkende kracht is opgeheven, zodat [wederpartij] geen rechtmatig verblijf had op het moment dat hij in bewaring werd gesteld.
2.7.1. In het besluit van 23 december 2009, waarbij de ongewenstverklaring is opgeheven, is uiteengezet dat de herroeping niet is te herleiden tot een onrechtmatige beslissing in primo, maar dat vanwege de wijziging van het beleid inzake het zogenoemde mvv-vereiste bij Besluit van de staatssecretaris van Justitie van 24 december 2008, nr. 2008/32 aanleiding bestaat de ongewenstverklaring thans achterwege te laten. Uit dat besluit valt derhalve niet af te leiden dat het besluit van 20 november 2007, waarbij [wederpartij] ongewenst is verklaard, is herroepen of ingetrokken.
Tegen het besluit van 23 december 2009 is geen beroep ingesteld. Dat brengt met zich dat in beginsel van de rechtmatigheid van het besluit van 20 november 2007, waarbij [wederpartij] ongewenst is verklaard, dient te worden uitgegaan. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die in dit geval nopen tot het maken van een uitzondering op dat uitgangspunt.
Gezien de ongewenstverklaring, heeft de minister, gelet op het bepaalde in artikel 67, derde lid, van de Vw 2000, waarin is bepaald dat de ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben, bij besluit van 22 januari 2008 niet ten onrechte geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aan [wederpartij] verleend. Dat hij bij besluit van 24 maart 2010 met ingang van 1 november 2007 in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is gesteld, brengt verder niet met zich, gelet op voormelde bepaling, dat hij - achteraf bezien - in de periode van 20 november 2007 tot en met 23 december 2009 rechtmatig verblijf had en niet in bewaring had mogen worden gesteld. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.8. Gelet op hetgeen is overwogen in 2.6.1. en 2.7.1. heeft de minister het verzoek terecht afgewezen.
2.9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 29 maart 2011 van de minister alsnog ongegrond verklaren.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 2 september 2011 in zaak nr. 11/13091;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. F.C.M.A. Michiels, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2012