201112971/1/A2.
Datum uitspraak: 29 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 november 2011 in zaak nr. 11/3111 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand (lees: de minister van Veiligheid en Justitie, hierna: de minister).
Bij besluit van 14 maart 2011 heeft de minister geweigerd [appellante] in te schrijven als tolk en vertaler in het Register beëdigde tolken en vertalers en tevens geweigerd [appellante] te plaatsen op de zogenoemde Uitwijklijst.
Bij besluit van 8 juni 2011 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 4 november 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 juni 2011 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 15 december 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 11 januari 2012.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 juli 2012, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. N.C. Blomjous, advocaat te Amsterdam, en de minister, vertegenwoordigd door mr. D.E.S. Tomeij, werkzaam bij de raad voor rechtsbijstand, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) bevat het bezwaarschrift de gronden van het bezwaar.
Ingevolge artikel 6:6 kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
2.2. Bij brief van 18 april 2011 heeft [appellante] bezwaar gemaakt tegen het besluit van 14 maart 2011. Dit bezwaarschrift bevat - in strijd met artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb - niet de gronden van het bezwaar.
Bij brief van 21 april 2011 is [appellante] op grond van artikel 6:6 van de Awb in de gelegenheid gesteld om dit verzuim te herstellen, waartoe zij een termijn heeft gekregen van vier weken, tot uiterlijk 20 mei 2011. Voorts is in deze brief vermeld dat uitstel mogelijk is indien sprake is van uitzonderlijke omstandigheden en indien hierom binnen de termijn schriftelijk en gemotiveerd wordt verzocht.
Bij brief van 25 mei 2011, ingekomen op 3 juni 2011, heeft [appellante] alsnog de gronden van het bezwaar ingediend.
Bij het besluit van 8 juni 2011 heeft de minister op grond van artikel 6:6 van de Awb het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
2.3. De rechtbank heeft dit besluit vernietigd, nu de minister naar aanleiding van de brief van 3 juni 2011 [appellante] in de gelegenheid had moeten stellen om, al dan niet tijdens een hoorzitting, omstandigheden aan te voeren op grond waarvan een verschoonbare termijnoverschrijding aangenomen zou kunnen worden. De rechtbank heeft evenwel de rechtsgevolgen in stand gelaten, omdat [appellante] alsnog alle gelegenheid heeft gehad om haar standpunten kenbaar te maken en hetgeen zij heeft aangevoerd niet leidt tot het oordeel dat de minister het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.4. Het hoger beroep van [appellante] is uitsluitend gericht tegen de instandlating van de rechtsgevolgen. Zij voert aan dat de hersteltermijn voor aanvulling van de gronden pas kan aanvangen na afloop van de bezwaartermijn, omdat dan pas kan worden geconstateerd of er een gebrek is. Daarvan uitgaande zijn de gronden van het bezwaarschrift tijdig ingediend. Bovendien is de aanzegging verstuurd door de griffier van de bezwaarschriftencommissie, die hiertoe onbevoegd is, aldus [appellante]. Zij heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in het kader van artikel 6:6 van de Awb geen sprake is van een belangenafweging die gemaakt dient te worden door het bestuursorgaan alvorens over te gaan tot het niet-ontvankelijk verklaren van een bezwaar.
2.4.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat uit de artikelen 6:5 en 6:6 van de Awb niet volgt dat de termijn om het verzuim te herstellen pas na ommekomst van de bezwaartermijn in mag gaan. Bij het stellen van een hersteltermijn kan echter niet worden afgedaan aan de bij wet voor het maken van bezwaar gestelde termijn. Daarvan is in dit geval geen sprake, nu [appellante] tot ruim na afloop van de bezwaartermijn in de gelegenheid was gesteld de gronden aan te vullen. De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 augustus 2001 (LJN AD5060; AB 2001, 316) waar [appellante] in dit kader naar verwijst, kan niet tot een ander oordeel leiden. Die uitspraak is gebaseerd op de specifieke feiten en omstandigheden in die zaak, die geenszins vergelijkbaar zijn met hetgeen in de onderhavige zaak speelt, en uit die uitspraak kan geen algemene regel worden afgeleid dat de hersteltermijn pas na afloop van de termijn voor bezwaar zou mogen aanvangen.
2.4.2. Ook de stelling dat de griffier van de commissie niet bevoegd zou zijn de formele termijnaanzegging te doen, treft geen doel. Niet in geschil is dat de raad voor rechtsbijstand namens de minister bevoegd is om op het bezwaar te beslissen. De afhandeling vindt plaats door het Bureau Wbtv te 's-Hertogenbosch, dat destijds advies vroeg aan de vaste commissie voor bezwaar van de raad. Gelet op het ten tijde van het geschil geldende "Reglement van de commissie voor bezwaar van de Raad voor Rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch", met name artikel 3 van dit reglement, is deze commissie de aangewezen instantie om in het geval dat een bezwaarschrift geen gronden bevat, de indiener een termijn te stellen waarbinnen het verzuim kan worden hersteld. Blijkens het derde lid van artikel 1 van het reglement maakt de griffier deel uit van deze commissie. Hij was dan ook bevoegd een dergelijke aanzegging te doen.
2.4.3. Anders dan [appellante] voorts betoogt, heeft de rechtbank terecht overwogen dat het bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien de gronden van het bezwaar niet binnen de bezwaartermijn, noch binnen de krachtens artikel 6:6 van de Awb nader gestelde termijn zijn ingediend. Dit is slechts anders wanneer [appellante] van het te laat indienen van de gronden geen verwijt kan worden gemaakt of indien is gebleken dat bij [appellante] het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat niet-ontvankelijkverklaring op grond van artikel 6:6 van de Awb achterwege zou blijven. Dit is echter niet aan de orde, nu, zoals [appellante] ter zitting ook heeft erkend, sprake is van een organisatorische vergissing van het kantoor van de advocaat. Deze vergissing dient voor rekening en risico van [appellante] te komen. Voor een verdere belangenafweging is in dit kader geen plaats.
2.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen laten. [appellante] heeft weliswaar terecht betoogd dat de rechtbank ten onrechte tevens heeft overwogen dat het niet horen met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd kan worden, omdat toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb gelijktijdige toepassing van artikel 6:22 van de Awb uitsluit, maar dit kan niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep leiden, nu de rechtbank haar verdere overwegingen en de beslissing baseert op artikel 8:72, derde lid, van de Awb.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Dallinga
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2012