ECLI:NL:RVS:2012:BX5939

Raad van State

Datum uitspraak
29 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201200863/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van bestuursdwang na brand in pand te Amsterdam

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep tegen een besluit van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid ongegrond werd verklaard. Het besluit, genomen op 24 maart 2005, betrof de noodzaak van veiligheidsmaatregelen na een brand in het pand van [appellant] in de nacht van 7 op 8 maart 2005. Het dagelijks bestuur had op 8 maart 2005 mondeling opdracht gegeven aan een sloopbedrijf om noodzakelijke voorzieningen te treffen, waarbij de kosten ten laste van [appellant] zouden komen.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat het dagelijks bestuur terecht had gehandeld, maar [appellant] was het daar niet mee eens en stelde hoger beroep in. Hij betoogde dat de veiligheidsmaatregelen niet zo spoedeisend waren dat hij niet zelf de noodzakelijke voorzieningen kon treffen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 8 augustus 2012, waarbij zowel [appellant] als het dagelijks bestuur aanwezig waren.

De Afdeling oordeelde dat het dagelijks bestuur bij het besluit van 23 februari 2010, dat de eerdere besluiten bevestigde, niet onterecht had geoordeeld dat de veiligheidsmaatregelen noodzakelijk waren. De rechtbank had terecht overwogen dat de situatie op 8 maart 2005 spoedeisend was, en dat het dagelijks bestuur niet had hoeven wachten op een begunstigingstermijn. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201200863/1/A1.
Datum uitspraak: 29 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 december 2011 in zaak nr. 10/1838 in het geding tussen:
[appellant]
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 maart 2005 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid (thans: Zuid) aan [appellant] te kennen gegeven dat naar aanleiding van de brand in de nacht van 7 op 8 maart 2005 in zijn pand op het adres [locatie] te Amsterdam een gevaarlijke situatie was ontstaan, in verband waarmee het noodzakelijk was dat terstond veiligheidsmaatregelen werden getroffen, dat op 8 maart 2005 om 9.00 uur mondeling opdracht aan een sloopbedrijf is gegeven om noodzakelijke voorzieningen te treffen en dat de aan de uitvoering verbonden kosten ten laste van [appellant] worden gebracht.
Bij besluit van 23 februari 2010 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard en het besluit van 24 maart 2005, onder aanpassing van de motivering, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 13 december 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2012, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 21 februari 2012.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 augustus 2012, waar [appellant] en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. T.M. van Gorssel, werkzaam bij het stadsdeel, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het dagelijks bestuur heeft bij besluit van 23 februari 2010, in navolging van de uitspraak van de Afdeling van 23 december 2009 in zaak nr.
200901351/1/H1, de motivering van het besluit van 24 maart 2005 en de daarbij behorende werkomschrijving aangepast, in die zin dat de omstreden bestuursdwang betrekking heeft op de periode van 8 tot en met 10 maart 2005. Volgens het dagelijks bestuur zijn in die periode diverse veiligheidsmaatregelen aan het pand getroffen, te weten: het stempelen van de eerste en tweede verdiepingsvloer, het slopen van de bouwvallige schoorsteen, het slopen van de mandelige bouwmuren ter plaatse van de vijfde bouwlaag tussen het pand en het naastgelegen pand en het treffen van de noodzakelijke veiligheidsmaatregelen teneinde de veiligheid met betrekking tot de belendingen van het pand en de openbare ruimte te waarborgen.
2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het dagelijks bestuur met het besluit van 23 februari 2010 op onjuiste wijze gevolg heeft gegeven aan de uitspraak van de Afdeling van 23 december 2009. Hiertoe voert hij aan dat de in dat besluit genoemde veiligheidsmaatregelen niet een dermate spoedeisend karakter hadden, dat hij niet kon worden aangeschreven om binnen korte termijn zelf de noodzakelijke voorzieningen aan het pand te treffen. Volgens hem waren deze werkzaamheden niet noodzakelijk om de onveilige situatie op te heffen dan wel zijn deze niet in de periode van 8 tot en met 10 maart 2005 uitgevoerd. Hij stelt dat in die periode alleen de eerste en tweede verdiepingsvloer zijn gestempeld, een zeecontainer is geplaatst en de voorgevel is gesloopt.
2.2.1. In de uitspraak van 23 december 2009 heeft de Afdeling reeds geoordeeld dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat in de ochtend van 8 maart 2005 de situatie dermate spoedeisend was, dat zonder het gunnen van een begunstigingstermijn en het op schrift stellen van de aanschrijving bestuursdwang kon worden toegepast en mondeling opdracht aan sloopbedrijf D. Tijsterman B.V. (hierna: Tijsterman) kon worden gegeven om maatregelen aan het pand en omliggende panden te treffen. Hierbij is van belang geacht dat maatregelen noodzakelijk waren ter voorkoming van gevaar in de openbare ruimte. Naar het oordeel van de Afdeling had het dagelijks bestuur op 11 maart 2005, de dag waarop de mondelinge opdracht aan Tijsterman tot het treffen van de maatregelen aan het pand en de omliggende panden op schrift is gesteld, echter moeten inzien dat de maatregelen aan het pand die op dat moment nog niet waren uitgevoerd geen dermate spoedeisend karakter hadden, dat [appellant] niet kon worden aangeschreven om binnen korte termijn zelf de noodzakelijke voorzieningen aan het pand te treffen. Het dagelijks bestuur heeft dit nagelaten en, aldus de Afdeling, ten onrechte tot en met eind maart 2005 zelf de maatregelen aan het pand doen uitvoeren.
Gelet op het voorgaande, heeft het dagelijks bestuur bij het nemen van het besluit van 23 februari 2010 uit kunnen gaan van de noodzakelijkheid van de werkzaamheden in de periode van 8 tot en met 10 maart 2005. In de door [appellant] overgelegde foto's en kostenstaten, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat niet alle in het besluit van 23 februari 2010 genoemde werkzaamheden, zoals weergegeven onder 2.1, in die periode hebben plaatsgevonden. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat op de foto's geen datum is vermeld. De enkele omstandigheid dat in de bewuste periode geen stortkosten zijn gemaakt, brengt voorts, anders dan [appellant] stelt, niet mee dat geen sloopwerkzaamheden hebben plaatsgevonden. Hetgeen [appellant] ter zitting heeft aangevoerd over het zogeheten WGM-plan, biedt geen grond voor het oordeel dat het college zich bij het nemen van het besluit van 23 februari 2010 heeft gebaseerd op stukken die hem niet bekend waren noch redelijkerwijs bekend konden zijn. Dat plan heeft betrekking op arbeidsomstandigheden. Voor zover [appellant] stelt dat het dagelijks bestuur zijn verzoek om terugbetaling van de kosten van spoedeisende bestuursdwang in de periode van 8 tot en met 10 maart 2005 en de periode vanaf 11 maart 2005 ten onrechte heeft afgewezen, wordt overwogen dat dit een civielrechtelijke kwestie betreft. De rechtbank heeft hetgeen [appellant] in dit verband heeft aangevoerd dan ook terecht buiten beschouwing gelaten.
Het betoog faalt.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, ambtenaar van staat.
w.g. Bijloos w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2012
374-593.