201111413/1/A2.
Datum uitspraak: 29 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Nootdorp, gemeente Pijnacker-Nootdorp,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 21 september 2011 in zaak nr. 10/9190 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp.
Bij besluit van 27 mei 2010 heeft het college een aanvraag van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 16 november 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 september 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 oktober 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 28 november 2011.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juli 2012, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.J. Siereveld en mr. J.A. Gardien, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
2.2. Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
2.3. [appellant] is sinds 8 september 1981 eigenaar van de woning aan de [locatie 1] te Nootdorp (hierna: de woning). Bij aanvraagformulier van 24 maart 2009 heeft hij het college verzocht om een tegemoetkoming in de schade die hij stelt te hebben geleden ten gevolge van planologische maatregelen, als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a en b, van de Wro. Daartoe heeft hij in het aanvraagformulier aangevoerd dat die planologische maatregelen tot een verlies aan uitzicht, privacy en lichtinval en tot een toename van hinder hebben geleid, waardoor de waarde van de woning is verminderd.
2.4. Het college heeft de aanvraag ter advisering voorgelegd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ). In een advies van april 2010 heeft de SAOZ vermeld dat de aanvraag ziet op de planologische veranderingen op het naast de woning gelegen perceel aan de [locatie 2] te Nootdorp (hierna: het perceel) als gevolg van onder andere het bestemmingsplan 'Ypenburg-Nootdorp' van 26 februari 1998, zoals uitgewerkt bij het uitwerkingsplan van 14 februari 2006 (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Volgens dit advies was het krachtens het bestemmingsplan 'Veenweg 1977' van 1 september 1977 (hierna: het oude bestemmingsplan) mogelijk een bedrijfswoning en bedrijfsgebouwen op het perceel te realiseren en was de bebouwing, vergeleken met het nieuwe bestemmingsplan, omvangrijker en op een kortere afstand van de woning te situeren, zodat het uitzicht vanuit de woning en de zonlichttoetreding met het nieuwe bestemmingsplan zijn verbeterd. Voorts is in dit advies uiteengezet dat, als gevolg van de planologische wijziging, de aan het woongebruik gerelateerde hinder kan toenemen, maar niet langer hinder kan worden ondervonden van de agrarische bestemming van het perceel onder het oude bestemmingsplan. Tevens is in dit advies vermeld dat de woning een positieve bestemming als burgerwoning heeft gekregen en dat dit een planologische voordeel is. Volgens de SAOZ heeft dit derhalve voor [appellant] niet tot een planologische verslechtering geleid.
Het college heeft het advies van de SAOZ van april 2010 aan het besluit van 27 mei 2010 ten grondslag gelegd en dit besluit in bezwaar gehandhaafd.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat, ondanks dat de bouw van een bedrijfswoning op het perceel onder het oude bestemmingsplan niet tot de mogelijkheden behoorde en de SAOZ de planologische mogelijkheden van dat bestemmingsplan in zoverre heeft overschat, het college de afwijzing van de aanvraag om een tegemoetkoming in planschade toch op het advies van april 2010 heeft kunnen baseren, gezien de uiteenzetting in dat advies over de gevolgen van de bouw en het gebruik van agrarische bedrijfsgebouwen op het perceel onder het oude bestemmingsplan. Daartoe voert [appellant] aan dat de SAOZ, gezien de door haar gemaakte fout, haar geloofwaardigheid heeft verloren en dat de rechtbank zich ten onrechte heeft gebaseerd op een ondergeschikt onderdeel van het advies van april 2010 dat bovendien door het college niet is gebruikt voor de afwijzing van de aanvraag. Voorts voert [appellant] aan dat de aanvraag niet slechts ziet op de planologische veranderingen op het perceel, maar tevens op de overige bebouwing ten zuiden en zuidwesten van de woning, die onder meer krachtens het nieuwe bestemmingsplan mogelijk is gemaakt.
2.5.1. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 4 april 2012 in zaak nr.
201110096/1/A2) is de SAOZ te beschouwen als een onafhankelijke deskundige op het gebied van planschade en mag een bestuursorgaan in beginsel op een door de SAOZ uitgebracht advies afgaan.
[appellant] heeft geen concrete feiten en omstandigheden aangedragen die het maken van een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen. Dat, naar niet in geschil is, het advies op het punt van de bouw van een bedrijfswoning op het perceel niet juist is, brengt niet met zich dat het college in het geheel geen betekenis aan de verdere inhoud en conclusies van dat advies had mogen hechten. Daartoe is redengevend dat in dat advies nog andere punten zijn vermeld, zoals de bouw en het gebruik van agrarische bedrijfsgebouwen op het perceel en de positieve bestemming van de woning als burgerwoning, die de conclusie kunnen dragen dat het nieuwe bestemmingsplan voor [appellant] niet tot een planologische verslechtering heeft geleid. Omdat die andere punten, die door [appellant] niet dan wel onvoldoende zijn bestreden, in het advies zijn vermeld, het advies aan het besluit van 27 mei 2010 ten grondslag is gelegd en dit besluit in bezwaar is gehandhaafd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de rechtbank, door de beroepsgrond over de conclusie van het advies onder verwijzing naar die andere punten te verwerpen, buiten het geschil is getreden. Dit onderdeel van het betoog faalt.
2.5.2. Uit bladzijde 1 van het advies van de SAOZ van april 2010 blijkt dat de aanvraag is opgevat als aanvraag om een tegemoetkoming in de schade als gevolg van de verandering van de planologische situatie op het perceel. [appellant] heeft in de bestuurlijke fase, bijvoorbeeld in de schriftelijke zienswijze naar aanleiding van het conceptadvies, niet gesteld dat de aanvraag aldus te beperkt is opgevat en dat de aanvraag tevens ziet op de planologische veranderingen op de overige gebieden ten zuiden en zuidwesten van de woning. Het college heeft daarom de aanvraag terecht beperkt opgevat. Daarom bestaat geen grond voor het oordeel dat het college de planologische veranderingen op de overige gebieden ten zuiden en zuidwesten van de woning ten onrechte niet bij de beslissing op de aanvraag heeft betrokken. Dit onderdeel van het betoog faalt evenzeer.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel, met verwijzing naar de hem bij besluit van 21 december 2006 toegekende vergoeding voor planschade in verband met de planologische veranderingen in de gebieden ten noorden en noordwesten van de woning, faalt. Daartoe voert hij aan dat deze veranderingen evenzeer tot het nieuwe bestemmingsplan zijn te herleiden en minder ingrijpend zijn dan de veranderingen in de gebieden ten zuiden en zuidwesten van de woning.
2.6.1. Dit betoog berust op de veronderstelling dat de aanvraag van 24 maart 2009 niet slechts op de veranderingen op het perceel ziet, maar tevens op de veranderingen op de overige gebieden ten zuiden en zuidwesten van de woning. Gelet op hetgeen onder 2.5.2 is overwogen, faalt ook dit betoog.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, ambtenaar van staat.
w.g. Polak w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2012