201200254/1/A2.
Datum uitspraak: 29 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Zeddam, gemeente Montferland (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]),
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 30 november 2011 in zaak nr. 11/883 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Montferland.
Bij besluit van 16 november 2010 heeft het college het verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 17 mei 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 november 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 januari 2012, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2012, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door drs. W. van Beek, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 6.1, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening kennen burgemeester en wethouders degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, voor zover thans van belang, is een oorzaak, als bedoeld in het eerste lid, een ontheffing als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, aanhef en onder c.
Ingevolge artikel 6.3, aanhef en onder a, betrekken burgemeester en wethouders met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade bij hun beslissing op de aanvraag in ieder geval de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak.
2.2. Indien ten tijde van de aankoop van een onroerende zaak voor een redelijk denkend en handelend koper aanleiding bestond om rekening te houden met de kans dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen, is de planschade voorzienbaar en blijft deze voor rekening van de koper, omdat hij in dat geval wordt geacht de mogelijkheid van verwezenlijking van de negatieve ontwikkeling te hebben aanvaard.
Om voorzienbaarheid te kunnen aannemen, is vereist dat er een concreet beleidsvoornemen is dat openbaar is gemaakt, niet dat een dergelijk beleidsvoornemen een formele status heeft.
2.3. [appellant] is eigenaar van het perceel en de daarop gelegen woning aan de [locatie] in Zeddam. Hij heeft dit op 17 november 2000 gekocht. Tegenover zijn woning is het [plein] gelegen, waarop een parkeerterrein met groenvoorziening aanwezig was.
Bij besluit van 10 juni 2008 is ten behoeve van de bouw van 21 woningen op het [plein] met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling van de bepalingen van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Kom Zeddam" verleend.
[appellant] heeft aan zijn verzoek om een tegemoetkoming in planschade ten grondslag gelegd dat dit bouwplan ertoe heeft geleid dat de waarde van zijn woning is gedaald.
Het college heeft aan de in bezwaar gehandhaafde afwijzing van dit verzoek, in navolging van het advies van het Kenniscentrum voor Overheid en Bestuur van 25 oktober 2010 en het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 12 april 2011, ten grondslag gelegd dat [appellant] door het besluit van 10 juni 2008 in een planologisch nadeliger positie is komen te verkeren en dientengevolge schade lijdt, maar deze schade voor zijn rekening blijft, omdat de woningbouw tegenover zijn perceel, gezien de "Nota volkshuisvesting grenzen aan de groei" van 27 april 2000 (hierna: de Nota volkshuisvesting), ten tijde van de aankoop van het perceel voorzienbaar was.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich terecht en op goede gronden - in navolging van het advies van het Kenniscentrum - op het standpunt heeft gesteld dat de planologische wijziging voor [appellant] voorzienbaar was en dat hij derhalve niet in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in planschade. [appellant] voert aan dat de Nota volkshuisvesting niet kan worden aangemerkt als een concreet beleidsvoornemen, omdat daarin niet expliciet vermeld is hoeveel woningen op het [plein] worden gebouwd en op welke wijze deze woningen daar worden gesitueerd. Pas in het voorontwerp bestemmingsplan "Kom Zeddam" uit 2001 wordt gesproken van de bouw van 16 woningen. Volgens [appellant] was het ten tijde van de koop van zijn woning mogelijk dat op het plein een aantal woningen zou worden gebouwd op een zodanige wijze, dat van een voor hem gunstige situatie gesproken kon worden. Hij verwijst naar twee ontwerpen uit 2002 waarin is uitgegaan van woningbouw aan alleen de noord- en zuidzijde van het plein. Pas met de capaciteitsstudie naar de locatie [plein] van 23 juni 2005 werd duidelijk dat er 21 woningen zouden komen en dat vrijwel de gehele oostzijde van het plein tegenover zijn woning bebouwd zou gaan worden. Vanaf dat moment kan pas worden gezegd dat de planologische situatie ter plaatse in ongunstige zin zou veranderen, aldus [appellant].
2.4.1. De raad van de voormalige gemeente Bergh heeft in zijn openbare vergadering van 27 april 2000 de Nota Volkshuisvesting vastgesteld. Hierin is het beleid van de gemeente ten aanzien van woningbouw in de kernen van de gemeente weergegeven. Tevens zijn de contractuele verplichtingen van de gemeente voor de realisatie van woningbouw inzichtelijk gemaakt. Op pagina 17 is met betrekking tot de locatie [plein] in Zeddam vermeld dat het college op 29 mei 1998 heeft ingestemd met een overeenkomst inzake de herbestemming van het [plein] waarbij het college zich heeft verplicht om spoedig een herziening van het bestemmingsplan in procedure te brengen voor de bouw van woningen op het [plein]. Verder is vermeld dat de raad zal worden voorgesteld het [plein] te verkopen en dat de kopende partij voornemens is hier 16 woningen te realiseren. In dezelfde openbare vergadering heeft de raad voorts in verband met de Nota volkshuisvesting een voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor de kom van Zeddam genomen. Daarbij is verwezen naar contractuele overeenkomsten voor het [plein] in Zeddam. Gelet op deze inhoud van de Nota volkshuisvesting en het voorbereidingsbesluit heeft het college terecht geconcludeerd dat daaruit duidelijk en voldoende concreet naar voren komt dat woningbouw op het [plein] beoogd wordt. Voorts zijn deze stukken openbaar gemaakt. Voorafgaand aan de openbare raadsvergadering van 27 april 2000 zijn de Nota volkshuisvesting en het voorbereidingsbesluit voor de kom Zeddam in het Montferland Nieuws van 11 en 25 april 2000 aangekondigd. Over de vaststelling van de nota en het voorbereidingsbesluit is bericht in het Montferland Nieuws van respectievelijk 30 mei 2000 en 9 mei 2000. Gelet op het voorgaande heeft het college terecht geconcludeerd dat [appellant] ten tijde van de koop van zijn woning op de hoogte had kunnen zijn van de beoogde woningbouw tegenover zijn woning en hiermee in de aankoopprijs rekening had kunnen houden. Dat in voormelde publicaties het [plein] in Zeddam niet expliciet is genoemd als woningbouwlocatie, zoals [appellant] ter zitting heeft betoogd, leidt niet tot een ander oordeel over de voorzienbaarheid nu ten gevolge van deze publicaties de Nota volkshuisvesting en het voorbereidingsbesluit openbare stukken zijn waarvan [appellant] kennis had kunnen nemen. Dat de precieze planologische invulling van het [plein] met de Nota volkshuisvesting en het voorbereidingsbesluit niet vaststond, laat onverlet dat een redelijk denkend en handelend koper ten tijde van de koop van de woning rekening had kunnen houden met de kans dat de planologische situatie tegenover de woning in voor hem ongunstige zin zou veranderen, nu uit die stukken volgt dat het destijds als parkeergelegenheid en groenvoorziening ingerichte [plein] een beoogde woningbouwlocatie was. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de planologische wijziging voor [appellant] voorzienbaar was en dat hij derhalve niet in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in planschade.
2.5. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat, voorafgaand aan de koop van de woning, door een medewerker van de voormalige gemeente Bergh uitlatingen zijn gedaan waaraan hij het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat tegenover zijn woning op het [plein] geen woningen zouden worden gebouwd, nog daargelaten of deze medewerker bevoegd was om namens het gemeentebestuur daarover bindende toezeggingen te doen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Bindels
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2012