201112277/1/A2.
Datum uitspraak: 29 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank Almelo van 11 mei 2011 en de uitspraak van 19 oktober 2011 in zaak nr. 10/434 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Hellendoorn,
Bij besluit van 14 juli 2009 heeft het college een aanvraag van [wederpartij] om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 6 april 2010 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 11 mei 2011, verzonden op 13 mei 2011, heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld het door haar geconstateerde gebrek in het besluit van 6 april 2010 te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 1 juli 2011 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van 11 mei 2011, een nadere motivering van het besluit van 6 april 2010 gegeven.
Bij uitspraak van 19 oktober 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [wederpartij] tegen het besluit van 6 april 2010 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in zowel de tussenuitspraak als in deze uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen voormelde uitspraken heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 november 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 20 december 2011.
[wederpartij] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2012, waar het college, vertegenwoordigd door ing. J.F. Nieuwenhuijse, werkzaam bij de gemeente Hellendoorn, en [wederpartij], in persoon, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals die bepaling gold ten tijde van belang en voor zover thans van belang, kent het college, voor zover een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.2. [wederpartij] is sinds 15 maart 2001 eigenaar van het perceel en de daarop gelegen woning aan de [locatie] in Hellendoorn. Achter zijn woning loopt de Elerweg. [wederpartij] heeft op 2 juni 2008 een aanvraag ingediend om een vergoeding van schade ten gevolge van het door de raad op 28 september 2006 vastgestelde en door gedeputeerde staten van Overijssel op 8 mei 2007 goedgekeurde bestemmingsplan "Hellendoorn-Noord" (hierna: het bestemmingsplan). Deze planologische wijziging maakt de realisatie van een woonwijk mogelijk op korte afstand van de woning van [wederpartij] alsmede de aanleg van een randweg om die wijk waarop de Elerweg uitkomt. [wederpartij] stelt dat de planologische wijziging heeft geleid tot waardevermindering van zijn woning.
Het college heeft de aanvraag ter advisering voorgelegd aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ). De SAOZ heeft in haar advies van april 2009 geconcludeerd dat de planologische wijziging heeft geleid tot een planologisch nadeel in de vorm van waardevermindering van € 35.000,00. Die schade dient volgens de SAOZ evenwel voor rekening van [wederpartij] te blijven, omdat de planologische wijziging ten tijde van de koop van de woning op 16 december 2000, gezien het ontwerp van de "Structuurvisie gemeente Hellendoorn" dat op 10 februari 1999 ter inzage is gelegd en op 13 juli 1999 is vastgesteld, voorzienbaar was.
Het college heeft dit advies overgenomen en de aanvraag bij besluit van 14 juli 2009 afgewezen. Het college heeft daarbij het standpunt ingenomen dat nu de bouw van de woonwijk voorzienbaar was, de daarbij behorende overige voorzieningen, zoals een ontsluitingsroute, eveneens voorzienbaar waren.
De commissie voor de bezwaarschriften heeft de SAOZ om een reactie gevraagd op het betoog van [wederpartij] in bezwaar dat de ontsluitingsweg achter zijn woning weliswaar voorzienbaar was, maar dat de extra functie die deze weg krijgt als verbinding tussen de nieuwe randweg en het centrum van Hellendoorn en het Avonturenpark Hellendoorn voor hem niet voorzienbaar was.
De SAOZ heeft in haar nader advies van 29 januari 2010 toegelicht dat de toename van het verkeer op de nieuwe ontsluitingsweg met name voortvloeit uit de in de Ommerweg aan te brengen knip waardoor het verkeer tussen Ommen en het centrum van Hellendoorn niet meer via de Ommerweg gaat, maar via de randweg en de ontsluitingsweg. Deze knip is echter niet het gevolg van het bestemmingsplan, maar van de feitelijke inrichting van de Ommerweg dan wel een te nemen verkeersbesluit.
Bij besluit van 6 april 2010 heeft het college, in navolging van het advies van de commissie voor de bezwaarschriften van 23 maart 2010 en de adviezen van de SAOZ, het bezwaar van [wederpartij] tegen de afwijzing van zijn aanvraag ongegrond verklaard en die afwijzing gehandhaafd.
2.3. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 11 mei 2011 geoordeeld dat het bestemmingsplan de aanleg van een verbindingsweg tussen de rotonde in de randweg, ter hoogte van de Elerweg, richting het centrum van Hellendoorn mogelijk maakt die een dubbele functie heeft, te weten als wijkontsluiting en entreeweg. Bij de planvergelijking heeft de SAOZ hiermee geen rekening gehouden. Het college had naar het oordeel van de rechtbank zijn besluitvorming dan ook niet mogen baseren op het advies van de SAOZ. De rechtbank heeft het college om die reden in de gelegenheid gesteld dit gebrek in het besluit van 6 april 2010 te herstellen.
2.4. Het college heeft de rechtbank bij brief van 1 juli 2011 bericht dat hij op grond van het nader advies van de SAOZ van 20 juni 2011 en het onderzoeksrapport van bureau Goudappel Coffeng van 7 september 2011 geen aanleiding ziet om het besluit van 6 april 2010 te herroepen nu een extra functie van de verbindingsweg als entreeweg niet tot een extra planologisch nadeel voor [wederpartij] leidt. Voorts is de verkeerstoename voorzienbaar.
2.5. De rechtbank heeft in de uitspraak van 19 oktober 2011 het primaire standpunt van het college, zoals neergelegd in zijn brief van 1 juli 2011 en toegelicht ter zitting, uitgelegd, in die zin dat het bestemmingsplan het weliswaar mogelijk maakt dat een weg met een dubbelfunctie als erftoegangsweg en gebiedsontsluitingsweg wordt aangelegd, maar dit niet resulteert in een planologische verslechtering gezien de geprognosticeerde verkeersintensiteit die lager ligt dan die van een erftoegangsweg die reeds was toegestaan onder het oude planologische regime. De rechtbank is van oordeel dat dit standpunt zich niet verdraagt met de vereiste planmaximalisatie, aangezien volgens vaste jurisprudentie de feitelijke situatie niet van belang is. Nu de aanleg van een weg met een dubbelfunctie planologisch mogelijk is gemaakt in het bestemmingsplan, moet ter bepaling van de vraag of er sprake is van een planologische verslechtering, de maximale verkeersintensiteit op een erftoegangsweg (5.000 motorvoertuigen per etmaal, de maximale invulling van het oude planologische regime), worden vergeleken met de maximale verkeersintensiteit op een gebiedsontsluitingsweg (8.000 motorvoertuigen per etmaal, de maximale invulling van het nieuwe planologische regime). De toename van 3.000 voertuigen per etmaal is een planologische verslechtering. Naar het oordeel van de rechtbank had het college dan ook moeten onderzoeken of [wederpartij] schade leidt ten gevolge van die toename in verkeersintensiteit op korte afstand van zijn woning. De rechtbank is voorts van oordeel dat het subsidiaire standpunt van het college dat de aanleg van de verbindingsweg alsmede de typering ervan als gebiedsontsluitingsweg voorzienbaar zijn, evenmin juist is. Uit afbeelding 3 van de Structuurvisie blijkt slechts dat de aanleg van de randweg voorzienbaar was. Een (toekomstige) verbinding tussen de randweg en de Ommerweg blijkt niet uit deze afbeelding. De rechtbank heeft het besluit van 6 april 2010 vernietigd.
2.6. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat nu de realisering van de nieuwe woonwijk en de aanleg van de randweg voor [wederpartij] voorzienbaar waren, ook voorzienbaar was dat bij de situering van een dergelijke wijk tegen het bestaande dorp nieuwe dwarsverbindingen ontstaan en nieuwe ontsluitingsstructuren. Volgens het college was ook de ontsluitingsweg langs de woning van [wederpartij] voorzienbaar, te meer nu reeds ten tijde van de koop langs de woning de Elerweg was gesitueerd. Die weg vormde toen al een verbinding met het centrum van Hellendoorn, zodat ook de functie van de ontsluitingsweg als verbinding van en naar het centrum voorzienbaar was, aldus het college.
2.6.1. Niet in geschil is dat de in het bestemmingsplan mogelijk gemaakte nieuwe woonwijk, randweg en bij de wijk behorende voorzieningen, gezien de structuurvisie, voor [wederpartij] voorzienbaar waren ten tijde van de koop van de woning. Evenmin in geschil is dat de wijkontsluitingsroute via de verbindingsweg achter de woning van [wederpartij] voor hem toen ook voorzienbaar was.
Ten aanzien van de voorzienbaarheid van de functie van deze weg als verbinding richting het centrum wordt overwogen dat al ten tijde van de koop van de woning de Elerweg achter de woning was gelegen. Deze weg kwam vanuit de richting van de thans geplande randweg en vormde, zoals door het college ter zitting toegelicht en door [wederpartij] niet weersproken, toen al een verbinding richting het centrum van Hellendoorn. Gelet hierop moest een redelijk denkend en handelend koper rekening houden met de kans dat achter de woning een ontsluitingsroute zou worden gerealiseerd die tevens een verbinding vormt richting het centrum van Hellendoorn. De SAOZ heeft dan ook terecht geconcludeerd dat de planologische verslechtering, die onder andere bestaat uit een toename van de verkeersintensiteit, voorzienbaar was. Het college heeft de aanvraag van [wederpartij] om een planschadevergoeding dan ook op grond daarvan kunnen afwijzen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.7. Het hoger beroep is reeds hierom gegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden vernietigd. De overige door het college aangevoerde gronden behoeven geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van het college van 6 april 2010 alsnog ongegrond verklaren.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de tussenuitspraak van de rechtbank Almelo van 11 mei 2011 en de uitspraak van deze rechtbank van 19 oktober 2011 in zaak nr. 10/434;
III. verklaart het bij de rechtbank door [wederpartij] ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. A. Hammerstein, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Bindels
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2012