ECLI:NL:RVS:2012:BX5294

Raad van State

Datum uitspraak
22 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
201111590/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving bouwvergunning en geschil over balkonhekken in Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin het beroep van [appellant] tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag ongegrond werd verklaard. Het college had op 14 april 2010 een last onder dwangsom opgelegd aan [appellant] om de balkonhekken van de dakopbouw van zijn woning aan de [locatie] te Den Haag aan te passen aan de bouwvergunning die op 27 september 2002 was verleend. De rechtbank oordeelde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden, omdat de balkonhekken niet in overeenstemming waren met de verleende bouwvergunning. In hoger beroep betoogde [appellant] dat de rechtbank niet had onderkend dat de balkonhekken met verticale spijlen niet in strijd waren met de bouwvergunning, omdat deze wijziging door de stadsdeelinspecteur was goedgekeurd. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank terecht had overwogen dat de balkonhekken in afwijking van de bouwvergunning waren uitgevoerd. De Afdeling bevestigde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden en dat er geen concreet zicht op legalisering bestond. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel werd door de Afdeling verworpen, omdat de door [appellant] aangehaalde gevallen niet vergelijkbaar waren met zijn situatie. De Afdeling verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

201111590/1/A1.
Datum uitspraak: 22 augustus 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 oktober 2011 in zaak nr. 11/1179 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 april 2010 heeft het college [appellant] onder oplegging van een last onder dwangsom gelast om de balkonhekken van de dakopbouw op de woning aan de [locatie] te Den Haag (hierna: het perceel) aan te passen aan de bij het besluit van 27 september 2002 verleende bouwvergunning voor het realiseren van een dakopbouw op deze woning.
Bij besluit van 7 januari 2011 heeft het college het besluit van 14 april 2010 gedeeltelijk herzien, in die zin dat, voor zover thans van belang, de begunstigingstermijn is verlengd tot twee maanden na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Voor het overige is het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 oktober 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 november 2011, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 mei 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. O.V. Wilkens, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.W. van Amerongen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet, zoals dat luidde ten tijde van belang, is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning.
2.2. Niet in geschil is dat volgens de bij besluit van 27 september 2002 verleende bouwvergunning en de daarbij behorende tekeningen de balkonhekken van de dakopbouw dienen te worden uitgevoerd met horizontale spijlen. Voorts staat vast dat het college op de op 19 april 2004 goedgekeurde revisietekening heeft vermeld 'doorvalbeveiliging in overleg met de stadsdeelinspecteur'.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat door de balkonhekken te voorzien van verticale spijlen, niet is gebouwd in afwijking van de bij besluit van 27 september 2002 verleende bouwvergunning, zodat het college niet bevoegd was om handhavend op te treden. Hiertoe voert hij aan dat de wijziging van de spijlen in de balkonhekken akkoord is bevonden door de stadsdeelinspecteur.
2.3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat in afwijking van de bij besluit van 27 september 2002 verleende bouwvergunning is gebouwd. Daarbij heeft de rechtbank [appellant] terecht niet gevolgd in zijn stelling dat geen sprake is van strijdigheid met de verleende bouwvergunning en dat de enkele vermelding op de op 19 april 2004 goedgekeurde revisietekening 'doorvalbeveiliging in overleg met de stadsdeelinspecteur' onvoldoende aanknopingspunt vormt voor het oordeel dat conform de bouwvergunning is gebouwd. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat daarin niet kan worden afgeleid dat toestemming is verleend voor de uitvoering van balkonhekken met verticale spijlen in plaats van horizontale spijlen. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, zodat het college bevoegd is daartegen handhavend op te treden.
Het betoog faalt.
2.4. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
In hoger beroep is niet in geschil dat geen concreet zicht op legalisering bestaat.
2.5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur door handhavend op te treden. Hiertoe voert hij aan dat het college een verzoek om handhavend op te treden tegen een illegale gevelwijziging van de woning van zijn buurvrouw heeft afgewezen vanwege het gelijkheidsbeginsel. Voorts voert hij aan dat in de omgeving diverse afwijkende dakopbouwen zijn gerealiseerd waartegen niet handhavend is opgetreden.
2.5.1. Daar waar [appellant] op afwijkende dakopbouwen wijst, wordt door de rechtbank terecht overwogen dat deze gevallen niet zien op balkonhekken met verticale spijlen, maar op afwijkende boeidelen, dakranden en verschillende uitvoeringen van horizontale spijlen. Zoals volgt uit het negatieve welstandsadvies van 17 maart 2010, verschillen deze afwijkingen in die zin van de onderhavige balkonhekken dat de horizontale geleding van de hekwerken als architectonisch element is te beschouwen als onlosmakelijk onderdeel van de architectuur van de dakopbouw, het woningblok, de ensemblewerking van de dakopbouwen en de eenheid in de architectuur, zodat de door [appellant] aangewezen gevallen niet kunnen worden aangemerkt als gelijke gevallen. Het college heeft onweersproken gesteld dat het, zeker indien daarom wordt verzocht, handhavend optreedt tegen gevallen waarin is gebouwd zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het handhavingsbesluit niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur.
Het betoog faalt.
2.5.2. Gelet op het vooroverwogene en nu niet is gesteld en ook niet is gebleken dat handhavend optreden in dit geval zodanig onevenredig is dat het college om die reden van handhaving had moeten afzien, ziet de Afdeling aanleiding het hoger beroep ongegrond te verklaren.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van Driel
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2012
531-736.